ECLI:NL:CRVB:2019:3410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
18/2841 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin haar aanvraag voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010 was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep volgt de rechtbank in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld op 9 oktober 2017. De Raad oordeelt dat de deskundige geen noodzaak voor intensieve begeleiding bij appellante heeft aangetoond en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad stelt vast dat de redelijke termijn met een jaar en zes maanden is overschreden, volledig toe te rekenen aan het Uwv. De Raad kent appellante een schadevergoeding toe van € 1.500,- voor immateriële schade en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van € 512,-. De uitspraak is gedaan op 31 oktober 2019.

Uitspraak

18.2841 WAJONG

Datum uitspraak: 31 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
11 april 2018, 16/3075 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Brouwer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 5 september 2019 verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1990, heeft op 21 mei 2012 een aanvraag ingediend om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Bij besluit van 10 juli 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen recht heeft op de gevraagde ondersteuning omdat zij meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen.
1.2.
Op 1 mei 2014 heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010. Bij besluit van 12 mei 2014 heeft het Uwv geweigerd om terug te komen van het besluit van 10 juli 2012. Bij besluit van
15 oktober 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.3.
Bij tussenuitspraak van 1 mei 2015 (14/10540) heeft de rechtbank Rotterdam onder meer overwogen dat door het Uwv ook beoordeeld had moeten worden of er reden is om voor de toekomst terug te komen van het besluit van 10 juli 2012. De rechtbank heeft aan het Uwv opdracht gegeven om deze beoordeling alsnog (deugdelijk) te verrichten.
1.4.
Bij uitspraak van 2 november 2015 (14/10540) heeft de rechtbank Rotterdam het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 5 oktober 2014 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen door de rechtbank is overwogen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het door het Uwv ter uitvoering van de tussenuitspraak overgelegde rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 31 juli 2015 niet dat deze met de diagnose ASS en de daarmee gepaard gaande beperkingen, zoals door psycholoog E. Hofman in zijn rapport van 27 maart 2015 zijn neergelegd, rekening heeft gehouden. Het Uwv heeft het bij de tussenuitspraak geconstateerde gebrek dan ook niet hersteld. Tegen deze uitspraak hebben partijen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
Ter uitvoering van de uitspraak van 2 november 2015 heeft het Uwv op 8 maart 2016 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen. Hierbij is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 12 mei 2014 opnieuw ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 maart 2016 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 maart 2016 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de in 2015 gestelde diagnose ASS aanleiding gezien om in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 maart 2016 verdergaande beperkingen aan te nemen die zowel gelden voor de achttiende verjaardag van appellante als voor de periode daarna.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. De rechtbank is op grond van het rapport van 2 augustus 2017 van de door haar ingeschakelde deskundige psychiater J.J.D. Tilanus tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit op een ontoereikende medische grondslag berust. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de deskundige het zeer aannemelijk acht dat bij appellante op haar zeventiende en achttiende verjaardag sprake was van ASS en vermoedelijk ook van een paniekstoornis met agorafobie. Gelet hierop zijn volgens de deskundige bij appellante op haar zeventiende en achttiende verjaardag meer beperkingen te stellen ten aanzien van het sociaal functioneren. Deze beperkingen zijn in de vijf jaren nadien onveranderd gebleven. Er zijn geen aanwijzingen voor een structurele aanhoudende verslechtering. Met inachtneming van de conclusies van de deskundige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 oktober 2017 een nieuwe FML opgesteld, welke door de rechtbank is onderschreven. Over de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens geselecteerde functies waarmee appellante meer dan 75% van het minimumloon kan verdienen, heeft de rechtbank geoordeeld dat voldoende is gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante daarin niet wordt overschreden. De Wajong-aanvraag is volgens de rechtbank terecht afgewezen omdat appellante niet tot de doelgroep van de Wajong 2010 behoort. Gelet hierop heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Ten onrechte is in de FML van 9 oktober 2017 geen urenbeperking en geen noodzaak voor begeleiding opgenomen. De deskundige heeft de mate van ernst van de ASS immers vastgesteld op niveau 2 (‘vereist substantiële ondersteuning’). Appellante heeft aangevoerd dat de nieuwe FML en haar commentaar daarop door de rechtbank had moeten worden voorgelegd aan de deskundige. Ten slotte heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is tussen partijen in geschil of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante, gelet op de op haar zeventiende en achttiende verjaardag aanwezige beperkingen, geen recht heeft op arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wajong 2010. Partijen houdt daarbij met name verdeeld of de FML van 9 oktober 2017, zoals die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het rapport van de deskundige in beroep nader is vastgesteld, de beperkingen van appellante in voldoende mate weergeeft.
4.2.
De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde FML van 9 oktober 2017. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien de deskundige hierover opnieuw te raadplegen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij het opstellen van deze FML de door de deskundige in zijn rapport van 2 augustus 2017 aanvullend genoemde beperkingen integraal overgenomen. Anders dan appellante stelt valt uit het rapport van de deskundige een noodzaak voor intensieve begeleiding bij appellante niet af te leiden. De deskundige heeft in zijn rapport nadrukkelijk aandacht gehad voor de bij appellante aanwezige tekorten in communicatievaardigheden, haar rigiditeit, haar vasthouden aan bepaalde en geritualiseerde patronen en haar gefixeerde interesses en hyperreactiviteit bij bepaalde zintuiglijke prikkels. Op grond daarvan achtte de deskundige in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML diverse aanvullende beperkingen noodzakelijk. Een beperking die specifiek ziet op een begeleidingsbehoefte is daarbij door de deskundige niet genoemd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft genoegzaam uiteengezet dat uit de beschikbare medische gegevens, waaronder het deskundigenrapport, niet kan worden afgeleid dat er voor appellante – naast de reeds aangenomen beperkingen – een medische noodzaak bestaat voor begeleiding tijdens het werk, zoals bedoeld in item 1.9.3 van de FML.
4.3.
Het betoog van appellante dat een urenbeperking aangewezen is wordt ten slotte evenmin gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 21 augustus 2019 overtuigend gemotiveerd dat de in de rubrieken 1 en 2 aangenomen beperkingen gezamenlijk voldoende preventief werken om overbelasting bij appellante te voorkomen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 9 oktober 2017 zijn de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 2 november 2017 heeft geselecteerd en aan de schatting ten grondslag heeft gelegd terecht in medisch opzicht geschikt geacht voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit op toereikende wijze gemotiveerd.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
4.6.
Over het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt als volgt geoordeeld.
4.7.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend (zie de uitspraak van de Raad van 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044). Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
4.8.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 18 juni 2014 van het eerste bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en (afgerond) zes maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante geeft aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en (afgerond) zes maanden overschreden. De behandeling door de rechtbank heeft (telkens) minder dan anderhalf jaar geduurd en de behandeling bij de Raad is binnen de termijn van twee jaar gebleven. Hieruit volgt dat de gehele overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van drie maal € 500,-, dat is € 1.500,-.
5. In verband met de schending van de redelijke termijn bestaat er aanleiding voor een veroordeling van het Uwv in de proceskosten. Deze kosten worden begroot op een bedrag van € 512,- (1 punt voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding en 1 punt voor de behandeling van het verzoek ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een
bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en D. Hardonk-Prins en
H.O. Kerkmeester als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2019
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) V.Y. van Almelo

KS