ECLI:NL:CRVB:2019:3399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
31 oktober 2019
Zaaknummer
18/2052 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de intrekking van bijstandsrecht wegens niet tijdig overleggen van bankafschriften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van het recht op bijstand van appellante, die niet tijdig de gevraagde bankafschriften en een opheffingsbewijs van haar bankrekening heeft overgelegd. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellante stelde dat de termijn die haar was gegeven om de gevraagde gegevens te overleggen onredelijk kort was, maar de Raad oordeelde dat de termijn van zes dagen niet onredelijk was. Appellante had niet aannemelijk gemaakt dat zij netto slechts één dag had om de gegevens op te vragen. De Raad benadrukte dat appellante zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van de gevraagde informatie en dat zij had moeten contact opnemen met het college als zij meer tijd nodig had. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.2052 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 22 oktober 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2018, 17/6003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Zitting heeft: J.J.A. Kooijman
Griffier: M. Buur
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2019. Voor appellante is
mr. J. Nieuwstraten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Tang.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluiten van 31 mei 2017 en 13 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit
30 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de Participatiewet het recht op bijstand van appellante opgeschort en de bijstand ingetrokken met ingang van 30 mei 2017. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante niet uiterlijk op 30 mei 2017 de bij brief van 24 mei 2017 gevraagde afschriften van haar rekening bij de Rabobank van de laatste twaalf maanden of een opheffingsbewijs van die bankrekening heeft ingediend. Deze gegevens heeft appellante evenmin verstrekt binnen de in het opschortingsbesluit gegeven hersteltermijn die liep tot en met 2 juni 2017. Het niet tijdig overleggen van de gevraagde gegevens valt appellante te verwijten.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar niet kan worden verweten dat zij de bij de brief van 24 mei 2017 gevraagde gegevens niet uiterlijk op 30 mei 2017 aan het college heeft verstrekt. Appellante betoogt dat de haar bij de brief van 24 mei 2017 gegeven termijn gevraagde gegevens te overleggen onredelijk kort is. Appellante stelt dat zij slechts netto één dag de tijd had om de afschriften van de rekening bij de Rabobank of een opheffingsbewijs van die bankrekening bij de Rabobank op te vragen en bij het college aan te leveren. Bovendien stond in de brief van 24 mei 2017 niet vermeld dat appellante om verlenging van de termijn kon vragen.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft haar stelling dat zij netto slechts één dag de tijd had om gegevens bij de Rabobank op te vragen niet aannemelijk gemaakt. De Raad wil wel aannemen dat de Rabobank op donderdag 25 mei 2017 (Hemelvaartsdag) gesloten was, maar niet dat dat ook het geval was op vrijdag 26 mei 2017 en zaterdag 27 mei 2017. Dat laatste heeft het college gemotiveerd betwist. Gelet daarop en in aanmerking genomen de aard en omvang van de gevraagde gegevens is de bij de brief van 24 mei 2017 gegeven termijn van zes dagen niet onredelijk kort (vergelijk de uitspraak van de Raad van 15 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1434). Appellante moet worden toegegeven dat in de brief van 24 mei 2017 niet expliciet is vermeld dat zij om verlenging van de termijn kan vragen, maar in de brief is wel vermeld dat zij bij vragen contact kan opnemen met een medewerker van het college onder vermelding van een telefoonnummer. Het had op de weg van appellante gelegen binnen de gegeven termijn telefonisch contact op te nemen met de betreffende medewerker om verlenging van de termijn te vragen indien zij meer tijd nodig had voor het verkrijgen van de gevraagde gegevens. Dat appellante dat heeft nagelaten komt voor haar rekening.
Appellante heeft verder aangevoerd dat haar niet kan worden verweten dat zij niet binnen de gegeven hersteltermijn die liep tot en met 2 juni 2017 de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Zij heeft in dit verband betoogd dat de hersteltermijn van netto slechts één dag onredelijk kort is. Verder heeft appellante betoogd dat zij van de Rabobank afhankelijk was voor het verkrijgen van de door het college gevraagde gegevens en met het oog daarop tijdig contact met de Rabobank heeft opgenomen. Zij stelt dat zij reeds op 29 mei 2017 contact heeft opgenomen met de Rabobank om bankafschriften of een bewijs van opheffing van de bankrekening te vragen en dat de Rabobank haar op 30 mei 2017 daarover zou terugbellen. Een medewerker van de Rabobank heeft appellante vervolgens op 1 juni 2017 per e-mail bericht dat op 31 mei 2017 gepoogd is haar te op te bellen. Op 2 juni 2017 heeft appellante wederom met de Rabobank contact op genomen, maar de betreffende medewerker was die dag niet op kantoor aanwezig. Daarvan kan appellante geen verwijt worden gemaakt.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De bij het opschortingsbesluit gegeven hersteltermijn is in de gegeven omstandigheden niet onredelijk kort. Daarbij is van betekenis dat appellante tijdens een gesprek met een klantmanager en een toezichthouder op 30 mei 2017 te kennen heeft gegeven dat zij de dag te voren contact heeft gehad met de Rabobank om bankafschriften of een bewijs van opheffing te vragen en dat de Rabobank haar op 30 mei 2017 zou terugbellen. Gelet op die mededeling lag het voor de hand dat appellante op zeer korte termijn de door het college gevraagde gegevens zou kunnen overleggen. De stelling dat een medewerker van de Rabobank appellante op 1 juni 2017 per e-mail heeft bericht dat is gepoogd haar op 31 mei 2017 te bereiken heeft appellante niet aannemelijk gemaakt. Uit de gedingstukken blijkt dat de klantmanager appellante tijdens een gesprek op 2 juni 2017 de gelegenheid heeft gegeven de betreffende e-mail uit te printen maar dat appellante daarvan om haar moverende redenen geen gebruik heeft gemaakt. Appellante heeft tijdens dat gesprek van 2 juni 2017 verder te kennen gegeven de betreffende e-mail te kunnen brengen of door te mailen. Zij heeft dat echter niet gedaan.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) M. Buur (getekend) J.J.A. Kooijman