ECLI:NL:CRVB:2019:3389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
30 oktober 2019
Zaaknummer
16/4098 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening afwijzing Wajong-uitkering en bewijsrisico bij laattijdige aanvraag

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1965, op 31 juli 2012 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Deze aanvraag werd afgewezen op 12 september 2012, omdat zij op haar achttiende verjaardag in staat werd geacht meer dan 75% van het minimumloon te kunnen verdienen. Appellante heeft sindsdien meerdere keren geprobeerd om haar aanvraag te herzien, waarbij zij steeds nieuwe medische informatie aanleverde die haar psychische klachten en beperkingen zou onderbouwen. De rechtbank Oost-Brabant verklaarde het beroep van appellante ongegrond, en het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep richtte zich op de vraag of de eerdere afwijzing van de Wajong-uitkering terecht was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de bij de aanvraag en in bezwaar overgelegde medische informatie terecht niet als nieuw heeft aangemerkt. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor het oordeel dat appellante destijds verdergaande beperkingen had die een urenbeperking of speciale begeleiding vereisten. De Raad bevestigde dat het bewijsrisico bij laattijdige aanvragen bij de aanvrager ligt, en dat de geselecteerde functies voor appellante passend zijn. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de Wajong-uitkering terecht is gehandhaafd, en dat het Uwv in de proceskosten van appellante moet worden veroordeeld.

Uitspraak

16.4098 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 mei 2016, 15/6556 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.L.M. Kremer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 8 november 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.M.J. van Zandvoort, haar opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv de gelegenheid te bieden nader onderzoek te verrichten.
Het Uwv en appellante hebben nadere stukken ingediend.
Vervolgens is met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, afgezien van nader onderzoek ter zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1965, heeft op 31 juli 2012 een aanvraag ingediend
voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Daarbij heeft zij stukken verstrekt, waarin onder meer naar voren komt dat zij al langer bekend is met psychische klachten die zijn ontstaan naar aanleiding van een traumatische ervaring in haar jeugd, dat in 2006 de diagnose schizofrenie is gesteld, dat zij gedwongen opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis en dat zij onder behandeling is bij [instelling] in verband met schizofrenie van het paranoïde type en een persoonlijkheidsstoornis NAO. Deze aanvraag is na medisch en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 12 september 2012 afgewezen omdat appellante op haar achttiende verjaardag in staat is geacht meer dan 75% van het minimumloon te kunnen verdienen, terwijl tussen haar achttiende en 23ste verjaardag geen aanwijsbare achteruitgang in haar mogelijkheden is opgetreden. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 24 april 2013 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.2.
Op 8 maart 2014 heeft appellante nogmaals een Wajong-aanvraag ingediend bij het Uwv. Appellante heeft daarbij onder verwijzing naar een brief van 25 maart 2014 van haar huisarts vermeld dat zij vanaf haar tienerjaren lijdt aan schizofrenie en dat zij sinds 1980 onder behandeling is geweest bij een psycholoog en een psychiater wegens depressieve klachten, een eetstoornis en een schizoïde persoonlijkheid. Deze tweede Wajong-aanvraag is door het Uwv aangemerkt als een verzoek om van het besluit van 12 september 2012 terug te komen. Bij besluit van 26 maart 2014, aangevuld op 4 april 2014, heeft het Uwv geweigerd terug te komen van zijn besluit van 12 september 2012. Daaraan is een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv ten grondslag gelegd, die heeft overwogen dat al bekend was dat appellante op jeugdige leeftijd onder behandeling was en dat uiteindelijk de diagnose schizofrenie is gesteld. Dat zij daaraan leed sinds haar tienerleeftijd is niet onderbouwd. Een diagnose is volgens de verzekeringsarts op zichzelf geen reden tot bijstelling van de eerdere beoordeling van de functionele mogelijkheden. Bij besluit van 26 augustus 2014 heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2014.
1.3.
Op 26 februari 2015 heeft appellante het Uwv opnieuw verzocht haar een
Wajong-uitkering toe te kennen. Daarbij heeft zij een brief van 17 februari 2015 van een
GZ-psycholoog van [instelling] overgelegd, waarin is beschreven dat bij appellante als gevolg van traumatische gebeurtenissen sprake is van een partiële PTSS.
1.4.
Bij besluit van 24 maart 2015 heeft het Uwv deze aanvraag onder verwijzing naar het besluit van 12 september 2012 afgewezen, op de grond dat appellante aan haar aanvraag geen nieuwe medische informatie ten grondslag heeft gelegd.
1.5.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en desgevraagd te kennen gegeven dat de aanvraag van 26 februari 2015 moet worden opgevat als een verzoek om zowel voor het verleden als voor de periode na de aanvraag terug te komen van de eerdere weigering haar een Wajong-uitkering te verstrekken. Zij heeft een huisartsenkaart, een brief van een internist van 28 december 1983 en een brief van een psychiater van 10 maart 1992 overgelegd. Het bezwaar is bij besluit van 23 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van
14 oktober 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de ingebrachte informatie geen nieuwe feiten of omstandigheden bevat, omdat het gaat om gegevens die eerder ingebracht hadden kunnen worden en voor een deel ook al eerder ingebracht zijn. Voor een ander deel zien de gegevens op een situatie vele jaren na het zeventiende en achttiende jaar. In het kader van het verzoek om herziening voor de periode na de aanvraag zijn geen gegevens bekend geworden die een ander licht op de gevalsbehandeling van destijds werpen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van appellante moet worden aangemerkt als een verzoek om herziening van de afwijzing van de Wajong-uitkering van appellante. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv de bij de aanvraag en in bezwaar overgelegde medische informatie terecht niet aangemerkt als nieuw gebleken feiten en omstandigheden die maken dat de eerdere afwijzing bij besluit van 12 september 2012 voor onjuist moet worden gehouden. Voor zover het gaat om een toekenning van een
Wajong-uitkering per toekomstige datum heeft het Uwv zich naar het oordeel van de rechtbank op grond van de beschikbare medische gegevens terecht op het standpunt gesteld dat het besluit van 12 september 2012 niet onjuist is gebleken, omdat er geen aanleiding is voor wijziging van de voor appellante geldende belastbaarheid.
3.1.
Onder verwijzing naar een brief van 13 juni 2016 van [instelling] en de eerder overgelegde gegevens heeft appellante in hoger beroep herhaald dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn die aantonen dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
20 augustus 2012, die ten grondslag lag aan het besluit van 12 september 2012, niet juist is. Uit de overgelegde medische stukken blijkt dat bij appellante al vanaf haar tienerjaren als gevolg van traumatische gebeurtenissen sprake is van zodanige psychische problematiek dat zij volledig arbeidsongeschikt is te achten. Appellante is al op haarvijftiende jaar onder psychische behandeling gekomen. Op haar 20e jaar had zij groepstherapie bij het Riagg. In de periode van 1990 tot en met 2006 zijn er psychiatrische opnames geweest als gevolg van psychoses. Uiteindelijk is in 2006 schizofrenie bij appellante gediagnosticeerd. Uit de medische stukken kan worden afgeleid dat de klachten niet alleen voortkomen uit een appellante in haar jeugd overkomen trauma, maar ook kunnen samenhangen met de later vastgestelde schizofrenie. De eerder bij appellante genoemde symptomen als vermijding van sociaal contact, angst, concentratieproblemen, paranoïde en psychotische episodes sluiten daarbij aan. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vermeld dat schizoïde trekken aannemelijk zijn en dat schizofrenie in aanleg aanwezig is geweest. Appellante heeft een ontwikkelingsstoornis en op zeventien-/achttienjarige leeftijd was sprake van zodanige psychiatrische problematiek dat zij volledig arbeidsongeschikt was. Met haar klachten kon zij de voor haar geselecteerde functies niet verrichten. Appellante heeft ook nooit een arbeidsverleden opgebouwd. Ten onrechte is de eerdere afwijzing niet herzien.
3.2.
Het Uwv heeft te kennen gegeven geen aanleiding te zien het ingenomen standpunt te herzien. Het Uwv heeft daarbij verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 augustus 2016, eerdere verzekeringsgeneeskundige rapporten en rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft op grond van de duuraanspraakjurisprudentie beoordeeld of het besluit van 12 september 2012 onjuist was. Daarnaast heeft het Uwv een inhoudelijke beoordeling verricht aan de hand van het beoordelingskader van de AAW, omdat appellante is geboren vóór 1980. De conclusies die het Uwv naar aanleiding hiervan heeft getrokken worden onderschreven, gelet op het volgende.
4.2.
In het rapport van 17 april 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze uiteengezet dat appellante rond haar zeventiende en achttiende verjaardag was aangewezen op een rustige levensstijl, omdat zij vóór haar zeventiende getraumatiseerd is geraakt, er sprake was van ernstige emotionele spanningen en mogelijk van PTSS. In 1989 en 1990 was het te druk en is appellante gedecompenseerd, ruim zes jaar na haar achttiende verjaardag. In 2006 is de diagnose schizofrenie gesteld, bij een opleving van klachten gedurende een aantal maanden. In 2012 was appellante weer aangewezen op een rustige levensstijl, zoals verwoord in de FML van 20 augustus 2012. In de periode tussen de zeventiende en achttiende verjaardag van appellante en in 2012 had appellante meer beperkingen, maar de eerste toename dateerde van ruim zes jaar na de achttiende verjaardag. In de beschikbare medische gegevens zijn onvoldoende aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat voor appellante destijds verdergaande beperkingen als een urenbeperking nodig waren of dat zij was aangewezen op werk onder zodanige begeleiding en ondersteuning dat niet van een werkgever verwacht kon worden hiervoor zorg te dragen.
Voor zover nauwkeuriger gegevens over de gezondheidssituatie van appellante rond haar zeventiende en achttiende verjaardag ontbreken, wordt erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraken van 24 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9240, en 27 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6477) het bewijsrisico dat het medisch beeld met het verstrijken van de tijd steeds moeilijker is vast te stellen bij een laattijdige aanvraag bij de aanvrager ligt.
4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapport van 27 februari 2019 voldoende gemotiveerd dat de voor appellante geselecteerde functies passend zijn. In zijn rapport van 4 juni 2019 heeft deze arbeidsdeskundige op navolgbare wijze berekend dat, uitgaande van het loon dat appellante met deze functies had kunnen verdienen, het arbeidsongeschiktheidspercentage minder dan 25% bedraagt. Ook hier geldt dat het risico dat specifieke arbeidskundige gegevens door het tijdsverloop niet meer (exact) kunnen worden aangetoond bij appellante ligt.
4.4.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 leidt tot de conclusie dat de afwijzing om appellante in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering terecht is gehandhaafd. Wat verder in hoger beroep naar voren is gebracht behoeft daarom geen bespreking meer.
4.5.
Het Uwv heeft de aanspraken van appellante pas in hoger beroep mede beoordeeld aan de hand van de AAW. Daarmee staat vast dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet van een deugdelijke motivering was voorzien. Deze schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
5. Dit leidt er toe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 1.280,- in hoger beroep (1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze), in totaal € 2.304,-. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.304,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.W. Akkerman en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azizar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) Y. Azizar

RB