ECLI:NL:CRVB:2019:3382

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
17/148 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking en terugvordering AIO-aanvulling op basis van vermogensonderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de intrekking van de AIO-aanvulling van appellanten door de Sociale Verzekeringsbank (Svb) werd gehandhaafd. Appellanten ontvingen vanaf 1 januari 2007 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand en later de Participatiewet. De Svb heeft de AIO-aanvulling beëindigd omdat appellanten langer dan de toegestane dertien weken per jaar in het buitenland verbleven. Na een onderzoek naar mogelijk vermogen in het buitenland, dat door de Svb was ingesteld, heeft de Svb de AIO-aanvulling ingetrokken en een terugvordering van bijstandsuitkeringen opgelegd. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek discriminerend was en dat zij de inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. De Raad voor de Rechtspraak heeft geoordeeld dat het onderzoek niet discriminerend was en dat appellanten in de tweede periode wel degelijk hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard voor de periode van 1 januari 2007 tot 12 augustus 2013, waarbij de Svb is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens zijn de proceskosten van appellanten vergoed.

Uitspraak

17.148 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 december 2016, 16/3793 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 22 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft op een vraag van de Raad een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2019. Namens appellanten is mr. Küçükünal verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen en mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 1 januari 2007 van de Svb bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Vanaf mei 2009 ontvingen appellanten gezamenlijk bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen
(AIO-aanvulling). De Svb heeft de AIO-aanvulling van appellanten enkele keren beëindigd omdat appellanten langer dan de toegestane dertien weken per jaar in het buitenland verbleven. De Svb heeft appellanten, iedere keer nadat zij weer in Nederland waren teruggekeerd, al dan niet op aanvraag, AIO-aanvulling verleend. In de periode van
12 augustus 2013 tot 13 november 2014 ontvingen appellanten geen AIO-aanvulling.
1.2.
Op 8 november 2013 heeft een medewerker van de Svb (medewerker) bij de beoordeling van een nieuwe aanvraag van appellanten geconstateerd dat appellanten ieder jaar minstens vijf maanden buiten Nederland verblijven. De medewerker heeft hierin aanleiding gezien om een onderzoek in te stellen naar mogelijk bezit van appellanten van een woning in het buitenland. In dat kader heeft de medewerker bij appellanten hun Turkse identiteitsnummers, de zogeheten TC Kimliknummers, opgevraagd. Appellanten hebben deze nummers uiteindelijk verstrekt bij een door hen op 22 oktober 2014 ingediende nieuwe aanvraag om een AIO-aanvulling. Vervolgens heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Turkije (Bureau Attaché) in opdracht van de Svb een onderzoek in Turkije ingesteld naar bezit van onroerende zaken van appellanten in Turkije. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage vermogensonderzoek van 24 maart 2015. Uit deze rapportage komt, kort weergegeven, het volgende naar voren. Appellante bezit sinds 3 oktober 2013 een appartement in de gemeente [gemeente 1] (woning). De woning is door een plaatselijke makelaar op 11 maart 2015 getaxeerd op een bedrag van € 47.000,-. Voorts is uit een website van de gemeente [gemeente 2] gebleken dat appellant geregistreerd staat voor afdracht van onroerende zaakbelasting voor een appartement. Omdat de gemeente [gemeente 2] niet wilde meewerken aan een onderzoek konden hierover geen verdere gegevens worden verkregen.
1.3.
Op 13 april 2015 heeft de Svb aan appellanten verzocht om het formulier “Onderzoek woningbezit” in te vullen en voorzien van bewijsstukken terug te sturen. Appellanten hebben niet aan dit verzoek voldaan, ook niet nadat zij bij brief van 19 mei 2015 hieraan zijn herinnerd. Bij besluit van 14 april 2015 heeft de Svb de betaling van de AIO-aanvulling met ingang van 1 april 2015 stop gezet (lees: geblokkeerd) op de grond dat appellanten mogelijk meer vermogen hebben dan bij de Svb bekend is. Bij besluit van 16 juli 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 mei 2016 (bestreden besluit), heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellanten met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken en de over de periode van
januari 2007 tot en met maart 2015 gemaakte kosten van bijstand en AIO-aanvulling tot een bedrag van € 25.885,37 van appellanten teruggevorderd. Het bestreden besluit berust op de grondslag dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet te melden dat appellante vanaf 3 oktober 2013 een woning op haar naam heeft staan met een waarde die hoger is dan de voor appellanten geldende vermogensgrens. Voorts hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat appellant een appartement op zijn naam heeft staan. Het recht op de AIO-aanvulling over de periode van januari 2007 tot en met maart 2015 is daardoor niet vast te stellen. Vanaf april 2015 hebben appellanten geen recht op de AIO-aanvulling wegens overschrijding van de voor hen geldende vermogensgrens.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben als meest verstrekkende grond aangevoerd dat het onderzoek van de Svb discriminerend is omdat het alleen is gericht op AIO-gerechtigden met een Turkse afkomst. De resultaten van het onderzoek moeten daardoor als onrechtmatig verkregen bewijs worden aangemerkt en mogen niet ten grondslag aan de besluitvorming worden gelegd. Appellanten hebben, nadat de Raad hen gevraagd had deze grond te bezien in het licht van zijn uitspraken van 28 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2702, en 19 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:952, nader gesteld dat de Svb nog geen uitvoering heeft gegeven aan zijn voornemen ook in Nederland geboren AIO-gerechtigden aan een onderzoek te onderwerpen. Deze beroepsgrond, zoals nader aangevuld, slaagt niet. De beroepsgrond is gebaseerd op de veronderstelling dat het onderzoek is verricht in het kader van een pilot, gericht op het verkrijgen van informatie over vermogen in Turkije. Voor die veronderstelling zijn in het dossier echter geen aanknopingspunten te vinden en appellant heeft ter zitting desgevraagd ook geen enkel aanknopingspunt daarvoor kunnen geven. Zoals vermeld onder 1.2 is het onderzoek gestart omdat het een medewerker van de Svb opviel dat appellanten ieder jaar minstens vijf maanden buiten Nederland verblijven. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek voortkomt uit een pilot of onderzoeksproject en dus ook niet dat het onderzoek voortkomt een uit een project waarbij gesteld alleen
AIO-gerechtigden met een Turkse afkomst aan een onderzoek werden onderworpen.
4.2.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat zij de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Bij de beoordeling van deze beroepsgrond moet onderscheid worden gemaakt in twee periodes. Dit betreft de periode van 1 januari 2007 tot 12 augustus 2013 (periode 1) en de periode van 13 november 2014 tot en met 16 juli 2015, de datum van het intrekkingsbesluit (periode 2).
4.3.
Een besluit tot intrekking van AIO-aanvulling is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandsverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
Periode 1
4.4.
In periode 1 had appellante nog geen onroerende zaak op haar naam staan. De Svb heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellant in periode 1 een appartement in zijn bezit had. De Svb heeft er ter zitting weliswaar op gewezen dat de registratie op naam van appellant, zoals vermeld in het rapport van het Bureau Attaché dateert uit 1997, maar hierbij is niet vermeld of die registratie in periode 1 nog steeds gold. Die registratie ligt te ver in het verleden om daarvan toch uit te gaan. Bovendien zijn er geen adres- of andere gegevens van het appartement bekend. De omstandigheid dat appellanten ook de woning van appellante hebben verzwegen, zoals de Svb ter zitting naar voren heeft gebracht, kan niet tot de conclusie leiden dat appellant in periode 1 een appartement in zijn bezit had en dit niet heeft gemeld. Hieruit volgt dat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten over die periode de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dat appellanten het aan hen gestuurde formulier Onderzoek woningbezit niet hebben teruggestuurd doet daar niet aan af. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Periode 2
4.5.
De beroepsgrond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden, slaagt niet voor zover deze beroepsgrond ziet op periode 2. Niet in geschil is dat appellante in periode 2 in het bezit was van de woning en dat appellanten dit niet bij de Svb hebben gemeld. Hiermee is gegeven dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het bezit van onroerende zaken is immers onmiskenbaar van belang voor de verlening van bijstand.
Slotsom
4.6.
Uit 4.4. volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen, voor zover dat ziet op de intrekking over de periode van 1 januari 2007 tot 12 augustus 2013 en de terugvordering in zijn geheel.
4.7.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Svb heeft ter zitting van de Raad te kennen gegeven dat zij bij een vernietiging van het bestreden besluit alsnog onderzoek wenst te doen naar het onroerend goed dat in 1997 op naam van appellant stond. De Raad zal daarom niet zelf in de zaak voorzien, maar de Svb opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de intrekking van bijstand over periode 1 en over de terugvordering.
4.8.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 1.024,- (2 punten) in beroep en € 1.024,- (2 punten) in hoger beroep, in totaal € 2.048,- voor verleende rechtsbijstand. Gelet op wat onder 4.1 is overwogen bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van de door de Raad verzochte reactie.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 mei 2016 voor zover dit ziet op
de intrekking van de AIO-aanvulling over de periode van 1 januari 2007 tot
12 augustus 2013 en op de terugvordering;
- draagt de Svb op in zoverre een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met
inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep
kan worden ingesteld;
- veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.048,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) Y. Itkal