ECLI:NL:CRVB:2019:3381

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
18/5682 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Authenticiteit van verklaringen in bestuursrechtelijke procedure omtrent registratie onroerend goed

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Het geschil betreft de authenticiteit van verklaringen die door appellanten zijn overgelegd, waarin werd gesteld dat zij geen onroerende zaken op hun naam hadden geregistreerd. Deze verklaringen zijn echter door het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) als vals aangemerkt. De Raad heeft eerder, in een uitspraak van 5 juni 2018, geoordeeld dat de eigenaar van een onroerende zaak als belastingplichtige wordt aangemerkt en dat het aan de betrokkene is om aan te tonen dat deze zaken niet tot zijn vermogen behoren. In het vervolgonderzoek door het IBF is vastgesteld dat de handtekeningen op de verklaringen niet authentiek zijn, wat de betrouwbaarheid van de documenten in twijfel trekt. De Raad concludeert dat de appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de op hun naam geregistreerde woning, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De uitspraak van de Raad verklaart het beroep ongegrond en bevestigt het besluit van het college.

Uitspraak

18.5682 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 29 oktober 2018
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 22 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 5 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1543, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 april 2016, 15/4487, vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de besluiten van 28 juli 2015 en 16 juni 2016 vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar tegen de besluiten van 1 juni 2015 en 17 juni 2015 te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 29 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 1 juni 2015 ongegrond verklaard en de bij besluit van 17 juni 2015 opgelegde boete nader vastgesteld op € 1.080,-.
Namens appellanten heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Aan partijen is meegedeeld dat het vooronderzoek is afgerond. Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 5 juni 2018. Hij volstaat nu met het volgende.
1.1.
Uit het in opdracht van het college en met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) uitgevoerde onderzoek van Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Attaché) blijkt dat bij de afdeling onroerende zaakbelasting (OZB) van de deelgemeente [deelgemeente] van de stad [gemeente] , een woning op naam van appellanten stond geregistreerd in de periode van 9 december 2005 tot medio 2014. De actuele waarde van die woning is op 19 januari 2015 getaxeerd op € 23.902,-. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage vermogensonderzoek van 9 februari 2015.
1.2.
Appellanten hebben in het eerste beroep een tweetal verklaringen van 6 oktober 2015 van [X] (X), vice-directeur Kadaster, overgelegd. De verklaringen zijn voorzien van een nummer [nummer 1] en [nummer 2] , voorzien van een stempel met de naam van X, waaronder handmatig een datum en een handtekening is gezet. In de verklaringen staat dat na onderzoek is gebleken dat in de periode van 1 januari 2011 tot en met 5 oktober 2015 op naam van appellant respectievelijk appellante geen onroerende zaken geregistreerd stonden in het kadastraal directoraat te [deelgemeente] in de provincie [provincie] .
1.3.
De Raad heeft in de uitspraak van 5 juni 2018, onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 12 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3136), geoordeeld dat in Turkije voor de OZB de eigenaar van een onroerende zaak als belastingplichtige wordt aangemerkt. Indien onroerende zaken in een register OZB op naam van een betrokkene staan genoteerd, is daarom de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. De Raad heeft voorts geoordeeld dat de in 1.2 genoemde verklaringen twijfel oproepen aan de juistheid van de vermelding in het OZB-register van de onroerende zaak op naam van appellanten, zoals weergegeven in de rapportage vermogensonderzoek, en daarmee ook aan de feitelijke grondslag van het bestreden besluit. Het college had derhalve niet zonder meer voorbij mogen gaan aan deze verklaringen, maar bij twijfels aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van X een nader onderzoek dienen te verrichten, bijvoorbeeld door opnieuw het IBF in te schakelen.
2. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het college het IBF opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar de authenticiteit van de door appellanten overgelegde verklaringen van 6 oktober 2015. In het kader daarvan heeft het IBF het Bureau Attaché ingeschakeld. Twee medewerkers van dit bureau hebben op 7 augustus 2018 een bezoek gebracht aan het kadaster van de gemeente [deelgemeente] . Tijdens dit bezoek heeft X verklaard dat de handtekeningen onder zijn naam op de twee verklaringen niet van hem zijn en ook niet van een medewerker van het bureau. Tevens verklaarde hij dat de lay-out van en de nummering op de verklaringen niet overeenkomen met de wijze van corresponderen van het kadaster van [deelgemeente] . De directeur van het kadaster heeft wat X heeft verklaard bevestigd en hieraan toegevoegd dat een officieel en geldige verklaring van hun instantie voorzien moet zijn van een elektronische handtekening. De directeur en X hebben duidelijk aangegeven dat de aan hen getoonde documenten van 6 oktober 2015 vals zijn. De bevindingen van dit bezoek zijn neergelegd in een brief van 12 augustus 2018. Appellanten hebben, nadat zij hiertoe in de gelegenheid zijn gesteld, bij email van 4 september 2018 gereageerd op deze bevindingen. Op 27 september 2018 heeft Bureau Attaché, desgevraagd door het college, vervolgens op deze email weer gereageerd.
3. Appellanten hebben in beroep aangevoerd dat zij persisteren bij de juistheid van de door hen overgelegde stukken. Voorts stellen zij zich op het standpunt dat de werkwijze van Bureau Attaché oncontroleerbaar is. Hierbij wordt met name gewezen op de thans verleende medewerking van het kadaster van [gemeente] terwijl in het rapport vermogensonderzoek van 9 februari 2015 vermeld wordt dat dit kadaster zijn medewerking weigert.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de uitspraak van de Raad van 5 juni 2018 en de beroepsgronden, is de omvang van het geding beperkt tot de vraag of de in 1.2 genoemde verklaringen authentiek zijn en derhalve bewijs kunnen opleveren dat appellanten in de periode van 9 december 2005 tot medio 2014 geen onroerende zaken in eigendom hadden.
4.2.
Anders dan appellanten hebben betoogd kunnen de in 1.2 genoemde verklaringen niet als bewijs voor hen dienen. Geen aanleiding wordt gezien te twijfelen aan wat de directeur en X op 7 augustus 2018, zoals in 2 weergegeven, gedetailleerd hebben verklaard over de valsheid van de door appellanten overgelegde verklaringen. Gelet hierop legt het enkel persisteren van appellanten bij de juistheid van de door hen overgelegde documenten, omdat deze zijn voorzien van een kenmerk en een stempel, geen gewicht in de schaal. De door appellanten gestelde discrepantie met wat medewerkers van Bureau Attaché hebben gerapporteerd over de medewerking aan in Turkije uitgevoerde onderzoeken leidt evenmin tot een ander oordeel. De door Bureau Attaché in hun rapportage van 9 februari 2015 genoemde weigering van het kadaster medewerking te verlenen ziet, zoals ook uit de reactie van dit Bureau van 27 september 2018 blijkt, op de (structurele) weigering van kadasters in Turkije om medewerkers van Bureau Attaché informatie te verstrekken over op naam van een betrokkene geregistreerd staande onroerende zaak. Dat heeft geen betrekking op en zegt niets over het (niet) weigeren van medewerking aan een onderzoek naar de authenticiteit van in naam van het kadaster afgegeven documenten, reeds omdat het kadaster met die medewerking geen informatie verstrekt over onroerend goed op naam van een betrokkene.
4.3.
Gelet op 4.2 roepen de in 1.2 genoemde verklaringen niet langer twijfel op aan de in 1.1 genoemde registratie van een onroerende zaak op naam van appellanten en dus ook niet aan de feitelijke grondslag van het bestreden besluit. Het college heeft dan ook met juistheid aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten, door geen melding te maken van de op hun naam geregistreerde woning, hun inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat daardoor het recht op bijstand met ingang van 16 december 2012 niet is vast te stellen.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep tegen het besluit van 29 oktober 2018 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2019.
(getekend) O.L.H.W.I Korte
(getekend) Y. Itkal