ECLI:NL:CRVB:2019:3368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 oktober 2019
Publicatiedatum
29 oktober 2019
Zaaknummer
14/4569 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake schadevergoeding en termijnoverschrijding in sociale zekerheidsrechtelijke kwestie

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) gegrond had verklaard. Het Uwv had een verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat het bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven en dat de burgerlijke rechter bevoegd was voor de schadevergoeding. Appellante stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat de brief van het Uwv geen bezwaarclausule bevatte. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit op goede gronden was genomen en dat de rechtbank de verzoeken om schadevergoeding terecht had afgewezen. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, en kende appellante een schadevergoeding toe van € 2.500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

14.4569 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
3 juli 2014, 14/459 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 23 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2016. Namens appellante is
mr. Vetter verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nader overleg te plegen.
Partijen hebben de Raad, middels indiening van nadere stukken, geïnformeerd over dit overleg.
De meervoudige kamer heeft de zaak naar de enkelvoudige kamer verwezen.
Op 15 augustus 2018 heeft een inlichtingencomparitie plaatsgevonden. Verschenen zijn wederom mr. Vetter en mr. drs. Steeman. De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich nader te beraden. Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gelaten waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 22 december 2008 is namens appellante bij het Uwv een verzoek om schadevergoeding ingediend.
1.2.
Bij brief van 6 april 2009 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
1.3.
Bij brief van 31 juli 2009 heeft het Uwv, na telefonisch contact op 15 mei 2009 tussen de gemachtigde van appellante en het Uwv, appellante bericht dat de brief van 6 april 2009 geen bezwaarclausule bevat, omdat de daarin opgenomen beslissing geen zelfstandig schadebesluit is, en daarom geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
1.4.
Op 29 augustus 2013 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de brief van 6 april 2009.
1.5.
Bij besluit van 12 december 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat is ingediend en geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding.
1.6.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, aanvoerende dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Verder heeft de rechtbank bepaald dat uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd is ter zake van de door appellante bij brief van 22 december 2008 gevorderde schadevergoeding. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat, uitgaande van het recht zoals dat voor 1 juli 2013 gold, de door appellante beweerdelijk geleden schade geen gevolg is van een besluit waartegen bezwaar en beroep openstaat. Er is geen sprake van materiële connexiteit. De door appellante aan het Uwv verweten handelingen zijn aan te merken als feitelijke handelingen. Het betreft de trage afhandeling van terugvordering, het niet verstrekken van het dossier en de trage afhandeling van doorgegeven wijzigingen. Schade ten gevolge van dergelijke omstandigheden houdt geen verband met een inhoudelijk onrechtmatig besluit, maar met beweerdelijk feitelijk onrechtmatig handelen. De brief van 6 april 2009 is geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit. Reeds op deze grond is het bezwaar niet-ontvankelijk.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv aan haar in 2016 een uitkering op grond van de Ziektewet heeft toegekend, welke uitkering later vervangen is door een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Hierdoor heeft een verrekening plaatsgevonden, waardoor belastingschade is ontstaan. Appellante acht de termijnoverschrijding bij de indiening van het bezwaar verschoonbaar, omdat de brief van
6 april 2009 geen bezwaarclausule bevat. Weliswaar had appellante in die periode een professionele rechtshulpverlener, maar er is gerede twijfel mogelijk over het besluitkarakter van de brief van 6 april 2009. Dit blijkt ook uit het feit dat het Uwv inmiddels het besluitkarakter van die brief wel aanneemt. Appellante heeft verwezen naar de uitspraak van de Raad van 23 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR0151.
4. De Raad komt tot het volgende oordeel.
4.1.
Ter beoordeling staat de aangevallen uitspraak, waarin de rechtbank een oordeel heeft gegeven over het bestreden besluit. Dat besluit bevat (slechts) het standpunt van het Uwv dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, zodat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Het bestreden besluit, waarbij een beslissing op een bezwaarschrift is genomen, is, los van de vraag of de brief van
6 april 2009 een besluit in de zin van de Awb is, daarom onmiskenbaar een besluit in de zin van de Awb.
4.2.
Het bezwaar is onmiskenbaar (veel) te laat ingediend. Het geschil spits zich derhalve toe op de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Deze vraag wordt ontkennend beantwoord. De gemachtigde van appellante heeft destijds, hangende de bezwaartermijn, telefonisch geïnformeerd bij het Uwv naar het karakter van de brief van 6 juli 2009. Hem is toen medegedeeld dat daar niet direct antwoord op kon worden gegeven. Vervolgens is de bezwaartermijn ongebruikt verlopen. Erkend kan worden dat in casu, evenals in de onder 3 genoemde uitspraak van de Raad, waarde kan worden gehecht aan de omstandigheid dat er twijfel kan zijn omtrent het besluitkarakter van de brief van 6 april 2009, nu het Uwv zijn standpunt daarover tijdens de procedure heeft gewijzigd. Dat neemt echter niet weg dat de gemachtigde, die, gelet op het gevoerde telefoongesprek, op de hoogte was van de problematiek, tijdens de bezwaartermijn een (eventueel voorlopig) bezwaarschrift had kunnen indienen. Daarbij wordt er vanuit gegaan dat de gemachtigde een professionele rechtshulpverlener is, nu hij afgestudeerd jurist is, en in Nederland in juridische procedures optreedt als gemachtigde. Anders dan in de onder 3 genoemde uitspraak is in de brief van
6 april 2009 niet aangegeven dat er alsnog een voor bezwaar vatbaar besluit zou worden afgegeven. Daarnaast kan bij de beoordeling van de verschoonbaarheid ook enige betekenis aan de zeer forse overschrijding (ruim vier jaar) van de bezwaartermijn niet worden ontzegd.
4.3.
De uitspraak van de rechtbank kan derhalve niet in stand blijven, nu het bestreden besluit op goede gronden is genomen.
4.4.
De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn terecht afgewezen. Inmiddels is daarvan echter wel sprake. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
4.5.
Door appellante is nadrukkelijk te kennen gegeven dat het verzoek om schadevergoeding alleen betrekking heeft op de duur van de procedure bij de Raad. Deze procedure is aangevangen met de ontvangst van het hogerberoepschrift op 15 augustus 2014 en heeft geduurd tot de uitspraak van de Raad op 23 oktober 2019. De procedure bij de Raad heeft dus ruim vijf jaar geduurd, waarmee de Raad de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar heeft overschreden, terwijl daarmee ook de totale behandelingsduur in de rechterlijke fase met ruim vijf en een half jaar is overschreden. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase met ruim twee jaar is overschreden.
4.6.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De schadevergoeding wordt vastgesteld op een bedrag van € 2.500,-.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot
betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) P. Boer

CVG