ECLI:NL:CRVB:2019:3313

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
17/8144 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 14 november 2017 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft vernietigd. Appellante had op 23 maart 2017 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet (PW), waarbij zij aangaf te wonen bij haar tante. Na een onderzoek door de gemeente Amsterdam, waarin onder andere een huisbezoek is afgelegd, concludeerde het college dat appellante onvoldoende informatie had verstrekt over haar hoofdverblijf. Dit leidde tot de afwijzing van haar aanvraag op 6 april 2017, een besluit dat in bezwaar werd gehandhaafd.

De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen, maar bevestigde wel de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij voldoende informatie had verstrekt en dat de besluitvorming onzorgvuldig was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen concrete aanknopingspunten waren om aan de juistheid van het rapport van de handhavingsspecialisten te twijfelen. De Raad bevestigde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij op het opgegeven adres haar hoofdverblijf had.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17/8144 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 15 oktober 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 november 2017, 17/4093 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N.A. Berenschot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 18/4159 PW plaatsgehad op 23 juli 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Berenschot. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Op 23 maart 2017 heeft appellante bij het college een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Zij heeft daarbij opgegeven in te wonen bij haar tante op het adres [opgegeven adres] te [woonplaats] (opgegeven adres). Appellante stond in de basisregistratie personen sinds 18 september 2014 op het opgegeven adres ingeschreven.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een handhavingspecialist van Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (handhavingspecialist) een onderzoek ingesteld naar de door appellante verstrekte gegevens over haar feitelijke woonadres, woonsituatie en middelen. In dat kader heeft de handhavingspecialist onder meer registraties geraadpleegd, dossieronderzoek verricht en appellante uitgenodigd voor een gesprek op 3 april 2017. Appellante is op die afspraak verschenen en heeft onder andere een verklaring afgelegd over haar woon- en leefsituatie. Aansluitend aan dit gesprek met appellante hebben twee handhavingspecialisten een huisbezoek afgelegd op het opgegeven adres. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt rapport van 5 april 2017 (rapport).
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
6 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juni 2017 (bestreden besluit), de aanvraag af te wijzen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar hoofdverblijf en aldus de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit vanwege een motiveringsgebrek gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 23 maart 2017 (datum melding) tot en met 6 april 2017 (datum besluit op aanvraag).
4.2.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoende inlichtingen heeft verstrekt over haar hoofdverblijf, zodat het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Zij wijst erop dat in het kader van de aanvraag om bijstand van 13 april 2017, de gevoegde zaak 18/4159 PW, het college op basis van dezelfde verschafte inlichtingen wél heeft vastgesteld dat zij woonachtig is op het opgegeven adres. Deze beroepsgrond treft geen doel. Dat het college nadien ervan uitgaat dat appellante hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres, wil immers niet zeggen dat dit op basis van dezelfde feitelijke grondslag is geschied. Daarbij komt dat de door appellante bedoelde vaststelling heeft plaatsgevonden in het kader van de beoordeling van een nieuwe aanvraag om bijstand waarbij het college nieuw onderzoek heeft verricht, waaronder het afleggen van een nieuw huisbezoek op 28 november 2017.
4.4.
Appellante heeft verder aangevoerd dat de besluitvorming onzorgvuldig tot stand is gekomen. Zij heeft in dit kader, samengevat, aangevoerd dat in het rapport ten onrechte geen melding is gemaakt van de broeken, blouses, truitjes en jasjes die appellante tijdens het huisbezoek op 3 april 2017 aan de handhavingsspecialisten heeft getoond. Er is tijdens dit huisbezoek ook niet in de badkamer gekeken. Indien dit wel was gedaan, had vastgesteld kunnen worden dat daar persoonlijke verzorgingsproducten van haar aanwezig waren. Bovendien had appellante ook nog kledingstukken in de inpandige gangkast liggen, welke echter ten tijde van het huisbezoek op slot zat en waarvan niet valt in te zien waarom dit voor rekening en risico van appellante zou moeten komen. Tot slot is ten onrechte geen betekenis toegekend aan het feit dat appellante in bezwaar poststukken heeft getoond.
4.4.1.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het rapport, zodat van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan. Het betreft een op ambtsbelofte opgemaakt rapport dat de twee handhavingsspecialisten, die het huisbezoek hebben afgelegd, kort na het huisbezoek van 3 april 2017 hebben opgemaakt en dat zij beiden voor juist hebben ondertekend. Anders dan appellante meent zijn de verklaringen van appellante en haar tante, kort gezegd inhoudende dat appellante op het opgegeven adres woont en de enkele stelling van appellante dat zij tijdens het huisbezoek meer kledingstukken heeft getoond, niet toereikend om te worden aangemerkt als concrete aanknopingspunten als hiervoor bedoeld. De verklaringen van appellante en haar tante worden niet door objectieve bewijsstukken ondersteund en de stelling dat appellante meer kledingstukken heeft getoond is verder niet onderbouwd. De beroepsgrond dat het rapport geen juiste weergave bevat van wat is aangetroffen, waardoor het onderzoek en de besluitvorming onzorgvuldig is, slaagt dan ook niet.
4.4.2.
Blijkens het rapport hebben de handhavingsspecialisten tijdens het huisbezoek maar enkele (dagelijkse) kledingstukken van appellante aangetroffen waaronder drie slipjes en twee
paar sokken en bevatten de twee aangetroffen koffers alleen Marokkaanse feestkleding en pyjama’s. Verder heeft appellante bij het huisbezoek op drie poststukken na geen administratie kunnen tonen. Namens appellante is ter zitting bij de Raad niet betwist dat de hiervoor bedoelde aangetroffen dagelijkse kleding zeer gering was, maar is gewezen op de in de gangkast aanwezige kleding. De handhavingsspecialisten hebben tijdens het huisbezoek niet kunnen verifiëren dat in de afgesloten gangkast, zoals appellante betoogt, ook nog kledingstukken van haar lagen. Het standpunt van appellante dat niet valt in te zien waarom dit voor rekening en risico van appellante zou moeten komen, kan de Raad niet volgen. Het is immers appellante die in het kader van de aanvraag de feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. De Raad acht hierbij ook van belang dat de bij het huisbezoek aangetroffen situatie niet volledig overeenkwam met de situatie zoals appellante die bij het aan het huisbezoek voorafgegane gesprek had beschreven. Zij heeft toen verklaard dat haar kledingstukken bewaard liggen in de kast op haar slaapkamer en dat daar ook een kleinere kast staat waar haar tante haar kleding bewaart. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het college al op grond van deze bevindingen over kleding en administratie heeft kunnen concluderen dat appellante in de periode in geding geen hoofdverblijf had op het opgegeven adres. Dat appellante in bezwaar meer aan het opgegeven woonadres gerichte correspondentie heeft laten zien, leidt niet tot een ander oordeel. Zoals de Raad reeds eerder heeft geoordeeld (uitspraak van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:64) gaat het immers niet om de vraag wat het correspondentieadres van appellante is, maar om de beantwoording van de vraag of appellante op het adres haar hoofdverblijf had. Een belangrijke aanwijzing daarvoor is de op dat woonadres ten tijde van het huisbezoek aanwezige correspondentie. Tenslotte leidt de stelling van appellante dat de handhavingsspecialisten niet in de badkamer hebben gekeken en haar stelling dat aldaar persoonlijke verzorgingsproducten van haar stonden, wat van dit laatste ook zij, in het licht van de overige bevindingen niet tot het oordeel dat het onderzoek daardoor onzorgvuldig is geweest. Ook heeft appellante daarmee haar hoofdverblijf niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van A.M. Pasmans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2019.
(getekend) Y.J. Klik
De griffier is verhinderd te ondertekenen