ECLI:NL:CRVB:2019:3312

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
18/2659 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugvordering AIO-aanvulling en eigendom landbouwgrond

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) om de AIO-aanvulling van appellant in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellant ontving sinds 1 februari 2008 bijstand van de Svb, maar er ontstond twijfel over zijn vermogen, met name over een perceel landbouwgrond in Turkije. De Svb had onderzoek laten verrichten naar de eigendom van deze grond, waaruit bleek dat appellant geregistreerd stond als eigenaar. Ondanks verzoeken om informatie over de grond, heeft appellant niet tijdig de gevraagde gegevens verstrekt. De Svb concludeerde dat appellant in strijd met zijn inlichtingenverplichting had gehandeld door de landbouwgrond niet te melden. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant tegen de besluiten van de Svb ongegrond. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij niet over de landbouwgrond kon beschikken, omdat hij deze had overgedragen aan zijn zwager. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant in de relevante periode geregistreerd stond als eigenaar en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18 2659 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 15 oktober 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 april 2018, 17/6285 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.C.A. Schulpen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2019. Namens appellant is verschenen mr. N. Talhaoui, kantoorgenoot van mr. Schulpen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W van den Berg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving in aanvulling op zijn onvolledige ouderdomspensioen vanaf 1 februari 2008 bijstand van de Svb, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening voor ouderen (AIO-aanvulling).
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van appellant heeft in opdracht van de Svb het Bureau Attaché Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Attaché) onderzoek verricht naar eventueel vermogen van appellant in Turkije. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een onderzoeksverslag van 1 november 2016. In dit verslag is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen. Een medewerker van het Bureau Attaché heeft internetonderzoek gedaan en een bezoek gebracht aan de afdeling onroerende zaakbelastingen van de gemeente [gemeente] (afdeling ozb). Uit het internetonderzoek is naar voren gekomen dat appellant bij het Turkse ministerie van Landbouw staat geregistreerd als eigenaar en subsidieontvanger van een perceel landbouwgrond van 55.900 m2 (landbouwgrond), dat de landbouwgrond is gelegen in de gemeente [gemeente] en dat de registratie geldt voor het seizoen 2013 en de verbouw van tarwe betreft. Uit de van de afdeling ozb verkregen informatie is naar voren gekomen dat appellant in 2011 aangifte onroerende zaakbelasting heeft gedaan voor de landbouwgrond.
1.3.1.
Bij brief van 29 november 2016 heeft de Svb appellant verzocht nadere informatie te verstrekken over de landbouwgrond, waaronder eigendomsaktes, eventuele verkoopgegevens en gegevens over de opbrengsten van de landbouwgrond in de periode van 2008 tot en met 2016. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de zoon van appellant op 5 december 2016 telefonisch contact opgenomen met de Svb. Tijdens dit telefoongesprek heeft de zoon onder meer het volgende verklaard. Appellant is samen met drie andere erfgenamen eigenaar geworden van de landbouwgrond, die voorheen op naam van de ouders van appellant stond. De ouders van appellant zijn in 2000 en 2007 overleden. Als oudste zoon had appellant tot medio 2014 de landbouwgrond op zijn naam staan. Appellant heeft anderhalf jaar geleden afstand gedaan van de landbouwgrond aan zijn zwager.
1.3.2.
Tijdens het telefoongesprek van 5 december 2016 heeft de Svb-medewerker de zoon van appellant verzocht om stukken over te leggen waaruit blijkt vanaf welke datum de eigendom van de landbouwgrond op appellant is overgegaan en stukken waaruit blijkt wanneer en onder welke condities die eigendom op de zwager van appellant is overgegaan. Daarop heeft appellant bij brief van 9 januari 2017 een aantal stukken in de Turkse taal overgelegd die volgens een vertaler van de Svb het volgende inhouden.
- Een volmacht opgesteld bij een notaris in Turkije en gedateerd 3 september 2003, waarin appellant iemand (X) heeft gemachtigd tot onder andere de verkoop van onroerend goed.
- Een ‘kadasterverklaring’ (lees: tapu senedi, eigendomsbewijs) betreffende de verkoop van een akker van 55.900 m2 op 9 september 2015 door appellant aan een derde voor 28.000 TL.
In de begeleidende brief heeft appellant het volgende vermeld.
“[Appellant] heeft als oudste van het gezin [de] grond op zijn naam bijgeschreven gekregen. Dit zou nadien nog moeten worden verdeeld onder de andere kinderen.
Onlangs is [de] grond verkocht voor 28.000 TRY. Client heeft afstand gedaan van zijn deel van de opbrengst.
In de periode 2008 tot en met 2016 heeft appellant niet geprofiteerd van de inkomsten uit het bezit hiervan. Hij heeft reeds in 2003 zijn volledige volmacht gegeven aan [X].”
1.4.1.
De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 16 februari 2017 de AIO-aanvulling van appellant met ingang van 1 februari 2008 in te trekken. Bij besluit van 24 maart 2017, voor zover hier van belang, heeft de Svb de over de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 januari 2017 gemaakte kosten van AIO-aanvulling van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 35.391,54.
1.4.2.
Bij besluit van 3 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb de tegen de besluiten van 16 februari 2017 en 24 maart 2017 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit, voor zover het de intrekking en terugvordering betreft, heeft de Svb het volgende ten grondslag gelegd. Appellant was eigenaar van de landbouwgrond en kon beschikken over de inkomsten uit de verbouw van gewassen op deze grond. In strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft appellant nooit melding gemaakt van de landbouwgrond. De beschikbare informatie over de landbouwgrond en de eventuele opbrengsten van zowel de verkoop in september 2015 als de reguliere opbrengst van de verbouw van gewassen, is ontoereikend om de vermogens- en inkomenssituatie van appellant en dus ook het recht op AIO-aanvulling vast te stellen. Er zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting met partijen is besproken, is het geschil tussen partijen thans beperkt tot de intrekking en de terugvordering.
Intrekking
4.2.
Als enige beroepsgrond heeft appellant aangevoerd dat hij om de volgende redenen niet heeft kunnen beschikken over de landbouwgrond en de opbrengsten daarvan. Appellant heeft afstand gedaan van de landbouwgrond toen deze na het overlijden van zijn ouders overging op de kinderen. Hij heeft zijn deel overgedragen aan zijn zwager en dus op geen enkel moment inkomsten gehad uit de teelt op deze landbouwgrond. Na de machtiging uit 2003 heeft appellant geen bemoeienis meer gehad met de landbouwgrond. Het gehele bedrag uit de verkoop daarvan is naar zijn zwager gegaan.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De onder 1.2 en 1.3 weergegeven onderzoeksbevindingen wijzen uit dat appellant in de periode van 1 februari 2008 tot 9 september 2015 als eigenaar van de landbouwgrond was geregistreerd in het kadaster. Dan is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat appellant in die periode over de landbouwgrond heeft kunnen beschikken. Het feit dat appellant als verkoper staat vermeld op het onder 1.3.2 bedoelde eigendomswijs weerspreekt zijn stelling dat hij voordien afstand heeft gedaan van zijn deel van de landbouwgrond. Uit de onder 1.3.2 bedoelde volmacht volgt evenmin dat appellant niet meer kon beschikken over de landbouwgrond. De volmacht gaf X onder meer de bevoegdheid om namens appellant de landbouwgrond te verkopen, maar bracht niet met zich dat appellant daartoe zelf niet meer was gerechtigd. De conclusie moet dan ook zijn dat de landbouwgrond in de periode van 1 februari 2008 tot 9 september 2015 een bestanddeel vormde van het vermogen waarover appellant beschikte. Voor zijn stelling dat hij niet heeft kunnen beschikken over de opbrengst uit de verkoop van de landbouwgrond, heeft appellant nog geen begin van bewijs geleverd.
Terugvordering
4.4.
Als enige beroepsgrond heeft appellant aangevoerd dat de volgende omstandigheden maken dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. Appellant is niet in staat om de vordering te voldoen. De landbouwgrond is verkocht en het gehele verkoopbedrag is naar zijn zwager gegaan. Zijn financiële situatie laat het niet toe om enig bedrag opzij te zetten ter voldoening van de vordering. Appellant geniet een uitkering en heeft geen draagkracht, waarbij ook zijn leeftijd en te verwachten inkomsten in de toekomst in aanmerking moeten worden genomen.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Hierin is appellant niet geslaagd. De financiële situatie van appellant levert geen dringende reden op om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich immers in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Appellant heeft dan als schuldenaar de bescherming, of kan deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.6.
Uit 4.1, 4.3 en 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover nog aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en M.F. Wagner als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) V.Y. van Almelo