ECLI:NL:CRVB:2019:3264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
19/1918 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herziening van eerdere afwijzing van uitkering op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1944, een verzoek ingediend om herziening van een eerdere afwijzing van zijn aanvraag voor uitkeringen op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 oktober 2019 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe feiten of gegevens zijn gepresenteerd die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Appellant had eerder in 2002 een aanvraag ingediend, die was afgewezen omdat niet voldoende was aangetoond dat hij getroffen was door oorlogsgeweld. Deze afwijzing was in eerdere procedures bevestigd, en de Raad heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat het verblijf in het kamp Dinojo niet onder de werking van de Wubo valt.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op grond van de Wubo, de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld. De argumenten die appellant naar voren heeft gebracht, waaronder medische gevolgen, konden niet worden meegenomen in de beoordeling van de herziening. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten zijn die de eerdere afwijzing kunnen onderbouwen. De impact van de oorlogsomstandigheden en de persoonlijke ervaringen van appellant zijn erkend, maar de Raad heeft geconcludeerd dat er geen objectieve bevestiging is van directe betrokkenheid bij oorlogsgeweld, wat noodzakelijk is voor erkenning onder de Wubo.

De uitspraak van de Raad benadrukt het belang van bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op de Wubo en de strikte voorwaarden waaronder herziening van eerdere besluiten kan plaatsvinden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, en de beslissing is openbaar uitgesproken op 10 oktober 2019.

Uitspraak

19.1918 WUBO

Datum uitspraak: 10 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. B.A.G. Bordes beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 19 maart 2019, kenmerk BZ011272496 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019. Namens appellant is verschenen mr. drs. Bordes. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1944, heeft in oktober 2002 bij verweerder een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Dat verzoek is afgewezen bij besluit van 28 januari 2003 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 juni 2003 op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant getroffen is door oorlogsgeweld. Het tegen het besluit van 30 juni 2003 ingestelde beroep is door de Raad bij uitspraak van 22 april 2004 (nummer 03/3741 WUBO) ongegrond verklaard. In die uitspraak is onder meer overwogen dat het verblijf in het kamp Dinojo niet onder de werking van de Wubo kan worden gebracht, omdat het kamp van juni 1944 tot september 1945 dienst heeft gedaan als opvangkamp voor vrouwen en kinderen zonder middelen van bestaan en om die reden geen sprake is van een kamp waarop de Wubo het oog heeft. Wat betreft het gestelde verblijf bij de grootmoeder is overwogen dat hier geen sprake is van een onder de Wubo te brengen situatie van onderduik.
1.2.
Bij besluit van 21 maart 2006 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2006 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellant om de eerdere afwijzing te herzien. Dit op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten of gegevens die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarbij is overwogen dat de overgelegde verklaring van de broer van appellant, [naam broer] , niet kan leiden tot bevestiging van het oorlogsgeweld aangezien die verklaring strijdig is met eerdere verklaringen van appellant en van andere familieleden. Tegen het besluit van 31 juli 2006 is geen beroep ingesteld.
1.3.
Het verzoek van appellant van november 2010 om de eerdere afwijzing te herzien is afgewezen bij besluit van 17 juni 2011 en na bezwaar gehandhaafd bij besluit 12 oktober 2011 op de grond dat appellant geen nieuwe feiten of gegevens naar voren heeft gebracht die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. Daarbij is overwogen dat het relaas van appellant niet consistent is ten aanzien van het verblijf in het kamp en het verblijf bij zijn oma. De overgelegde verklaring van [naam] heeft evenmin kunnen leiden tot een bevestiging, aangezien zij slechts eenmaal een bezoek heeft gebracht aan de oma van appellant en zich niet kan herinneren of appellant daar toen ook was. Tegen het besluit van 12 oktober 2011 is geen beroep ingesteld.
1.4.
In maart 2018 heeft appellant opnieuw verzocht de eerdere afwijzing te herzien. Dat is afgewezen bij besluit van 27 juni 2018 op gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wubo. Tegen het besluit van 27 juni 2018 zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.5.
In oktober 2018 heeft appellant nogmaals verzocht de eerdere afwijzing te herzien. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 5 december 2018, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de gronden ontleend aan artikel 61, derde lid, van de Wubo.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt – voor zover hier van belang – onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940‑1945 of gedurende de daaraan aansluitende periode van ongeregeldheden in het toenmalig Nederlands‑Indië (de zogenoemde Bersiap‑periode) als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van:
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap‑periode;
- confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap‑periode.
Wat betreft de oorlogsjaren in het voormalig Nederlands‑Indië heeft de Wubo betrekking op de periode tot aan de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949.
2.2.
Uit artikel 2, eerste lid, van de Wubo volgt dat voor aanspraken op grond van de Wubo als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld in de zin van die wet. Pas als een zodanige betrokkenheid is vastgesteld kunnen de medische gevolgen daarvan aan de orde komen. In deze zaak heeft verweerder dan ook terecht (her)beoordeeld of er sprake is geweest van oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De argumenten op medisch gebied die door appellant naar voren zijn gebracht en op grond waarvan hij stelt aanspraken aan de Wubo te kunnen ontlenen, kunnen bij die beoordeling nog geen rol spelen.
2.3.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op een daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal de vraag of er nieuwe feiten of gegevens naar voren zijn gekomen die tot een andere beslissing zouden moeten leiden.
2.4.
Zulke feiten of gegevens zijn niet naar voren gekomen. De Raad heeft bij de onder 1.1 genoemde uitspraak al vastgesteld dat het kamp Dinojo waar appellant is geboren en nadien enige maanden heeft verbleven een opvangkamp betreft en om die reden het kamp niet kan worden aangemerkt als een kamp waarop de Wubo ziet. Verder zijn ook nu geen gegevens naar voren gebracht waaruit blijkt dat appellant gebeurtenissen heeft meegemaakt die onder de werking van de Wubo kunnen worden gebracht. De door appellant overgelegde kopieën uit het boek van H. Beekhuis “Republikeinse kampen in Nederlands-Indië” ten aanzien van het kamp Dinojo hebben betrekking op een andere periode dan de periode dat appellant in Dinojo heeft verbleven. Verder benoemt appellant nog de ontwrichting van het (gezins-)leven, de angst en de dreiging die hij heeft ervaren tijdens de onlusten in de Bersiap‑periode. Dat zijn echter algemene oorlogsomstandigheden waaraan in meer of mindere mate eenieder heeft blootgestaan en dergelijke gebeurtenissen kunnen naar vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2016:5140) niet worden aangemerkt als oorlogsgeweld in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wubo. Voor zover appellant een vergelijk trekt tussen zijn oorlogsomstandigheden en de oorlogsomstandigheden van andere familieleden moet worden opgemerkt dat ook in de meergenoemde uitspraak van 22 juni 2004 al is vastgesteld dat de familieleden om andere redenen zijn erkend. Gegevens die tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn (ook nu) niet verkregen.
2.5.
Voor zover appellant in beroep uitdrukkelijk heeft gewezen op de impact van de mishandeling en het overlijden van zijn biologische vader wordt opgemerkt dat dit niet bij de beoordeling van de Wubo‑aanvraag kan worden betrokken. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant niet bij de mishandeling aanwezig is geweest.
2.6.
Uit 2.4 en 2.5 volgt dat het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan de rechterlijke toets kan doorstaan. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Daarmee is zeker niet miskend dat appellant angstige omstandigheden heeft ervaren, maar zoals blijkt uit 2.2 is voor een erkenning als getroffene door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo enige (objectieve) bevestiging van een (persoonlijke) directe betrokkenheid vereist. Dergelijke gegevens ontbreken hier.
3. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) M. Buur
md