ECLI:NL:CRVB:2019:3261
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens niet-gemelde werkzaamheden voor eigen bedrijf
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de intrekking van bijstand van de appellant over de periode van 12 januari 2016 tot en met 13 september 2016. De intrekking is gebaseerd op de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting door de appellant, die geen melding heeft gemaakt van op geld waardeerbare werkzaamheden die hij heeft verricht voor zijn bedrijf.
De appellant heeft in de periode in geding werkzaamheden verricht voor de organisatie van een evenement op 4 september 2016, maar heeft deze niet gemeld. Hij stelde dat hij zijn inlichtingenverplichting was nagekomen door melding te maken van eerdere activiteiten in 2012 en 2013, maar de Raad oordeelde dat deze beroepsgrond niet slaagde. De werkzaamheden in de periode in geding waren relevant en hadden gemeld moeten worden.
Daarnaast voerde de appellant aan dat het recht op aanvullende bijstand schattenderwijs kon worden vastgesteld op basis van een door hem overgelegd urenoverzicht. De Raad verwierp ook deze beroepsgrond, omdat het urenoverzicht niet verifieerbaar was en er geen adequate onderbouwing was in de vorm van een boekhouding of administratie. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, waardoor de intrekking van de bijstand in stand blijft. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.