ECLI:NL:CRVB:2019:325

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
1 februari 2019
Zaaknummer
14/1234 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep ingetrokken na tegemoetkoming door Uwv; schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep (zaaknummer 14/1234 WWAJ). Het hoger beroep is ingetrokken omdat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. L.J. van der Veen, had eerder bezwaar gemaakt tegen een beslissing van het Uwv. Na een gewijzigde beslissing op bezwaar op 29 augustus 2018, heeft de appellant het hoger beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in de procedure is overschreden. De totale procedure heeft van 21 maart 2013 tot 30 januari 2019 geduurd, wat neerkomt op vijf jaar en tien maanden. De Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met één jaar en negen maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,- voor immateriële schade. Daarnaast is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, die zijn begroot op € 4.536,74, inclusief de kosten voor rechtsbijstand en reiskosten.

De uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, met L.R. Carlier als griffier, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum. De Raad heeft de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) ook veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan de appellant.

Uitspraak

Datum uitspraak: 30 januari 2019
14/1234 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a, 8:88 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 januari 2014, 13/721 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 29 augustus 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 16 november 2018 heeft mr. Van der Veen namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep en tot vergoeding van schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 29 augustus 2018 geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.536,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
Het verzoek om vergoeding van de kosten van het door gemachtigde van appellant overgelegde rapport en de aanvullende adviezen van dhr. R.A. Hollander, verzekeringsarts, komt voor toewijzing in aanmerking. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat gelet op
artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bpb en artikel 8 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 daarbij wordt uitgegaan van een uurtarief van € 116,09 (opdrachten op en na 1 januari 2013) en € 121,95 (opdrachten op en na 1 september 2016). Uit de door gemachtigde van appellant overgelegde nota’s en urenspecificaties blijkt dat de werkzaamheden van Hollander 20,75 uur in beslag hebben genomen. Conform artikel 9 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 wordt dit afgerond naar 21 uur, zodat de vergoeding
€ 2.956,94 (inclusief 21% BTW) bedraagt.
De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de Raad, komen tot een bedrag van € 43,80 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 21 maart 2013
tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure afgerond vijf jaar en tien maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en negen maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van
het Uwv afgerond vijf maanden geduurd. Vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 2 oktober 2013 tot de datum van deze uitspraak zijn afgerond vijf jaar en vier maanden verstreken. Daarmee heeft de Raad, met het Uwv, vastgesteld dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.000,-.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot een betaling
aan appellant van vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.536,74.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van L.R. Carlier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) L.R. Carlier

RB