ECLI:NL:CRVB:2019:324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
1 februari 2019
Zaaknummer
13/3768 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging Wajong-uitkering en vaststelling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Wajong-uitkering van appellante. Appellante, geboren in 1990, had aanvankelijk een Wajong-uitkering ontvangen op basis van een psychotische stoornis. Echter, na herbeoordeling door het Uwv in het kader van het onderzoek 'Marque', werd geconcludeerd dat er geen overtuigende aanwijzingen waren voor een psychotisch proces. De deskundige H. Kondakçi stelde dat appellante waarschijnlijk een ongedifferentieerde somatoforme stoornis had, maar ook ernstige systeemproblemen en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. De verzekeringsarts van het Uwv concludeerde dat appellante minder dan 25% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 1 maart 2012.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij niet in staat was tot het verrichten van arbeid en dat er een urenbeperking nodig was. De Raad heeft het onderzoek heropend en deskundigen benoemd om de situatie van appellante verder te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat er aanwijzingen waren voor persoonlijkheidspathologie, maar dat er geen ernstige psychische stoornis was die een urenbeperking rechtvaardigde. De Raad oordeelde dat de mogelijkheden van appellante om arbeid te verrichten niet waren overschat en dat de geselecteerde voorbeeldfuncties medisch geschikt waren. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak met verbetering van de gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

13.3768 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
5 juni 2013, 12/4947 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door haar toenmalige gemachtigde
mr. E. Wolters, advocaat.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wolters. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.
De Raad heeft het onderzoek heropend om het Uwv te verzoeken om vragen te doen stellen aan psychiater H. Kondakçi.
Het Uwv heeft een nader rapport ingezonden van Kondakçi van 30 januari 2016, tezamen met een nader verzekeringskundig en een nader arbeidskundig rapport.
Appellante heeft haar zienswijze op deze stukken ingebracht.
De Raad heeft psychiater prof. dr. R.J. van den Bosch als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 12 oktober 2017 een rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijzen op dit rapport ingebracht.
De deskundige heeft 5 februari 2018 een nader rapport uitgebracht.
De Raad heeft het Uwv een vraag gesteld, waarop het Uwv een antwoord heeft gegeven.
Nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Moszkowicz, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren op [geboortedatum] 1990. Bij haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong) heeft zij een verklaring van een psychiater-psychotherapeut ingebracht waarin is vermeld dat zij een psychotische stoornis heeft. Bij besluit van 15 oktober 2010 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 12 mei 2010 een uitkering op grond van de Wajong toegekend.
1.2.
In verband met het zogenoemde onderzoek ‘Marque’, waarin onderzoek is gedaan naar vermeende fraude door psychiaters, heeft het Uwv de gezondheidssituatie van appellante herbeoordeeld. Op verzoek van het Uwv heeft Kondakçi appellante onderzocht. Kondakçi heeft in een rapport van 28 november 2011 te kennen gegeven dat er geen eenduidige en overtuigende aanwijzingen zijn voor een psychotisch proces. Appellante heeft waarschijnlijk een ongedifferentieerde somatoforme stoornis. Daarnaast heeft zij ernstige systeemproblemen en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Volgens Kondakçi is te verwachten dat het functioneringsniveau door behandeling zal toenemen en dat op termijn inzet in loonvormende arbeid niet is uit te sluiten. Kondakçi is er hierbij van uitgegaan dat appellante haar
VMBO-opleiding niet had afgemaakt.
1.3.
In een rapport van 9 december 2011 heeft een verzekeringsarts van het Uwv vermeld dat er bij appellante op of voor de dag dat zij 17 jaar werd sprake was van ziekte en/of gebrek in verband met een opname, maar dat er per einde wachttijd op haar 18e verjaardag sprake was van een ander beeld dan haar behandelaar deed voorkomen. Er was toen geen situatie waarin zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. De verzekeringsarts heeft een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld die geldt op [geboortedatum] 2008, 12 mei 2010 en de datum van de herbeoordeling. De verzekeringsarts heeft op 19 december 2011 in een mail aan Kondakçi gemeld dat is gebleken dat appellante wel een VMBO-diploma heeft behaald en daarna drie jaar onderwijs op MBO-niveau heeft gevolgd. Hij heeft Kondakçi gevraagd of dit gevolgen heeft voor zijn diagnose. Kondakçi heeft in een mail van 20 december 2011 onder andere vermeld dat de informatie dat appellante jaren actief onderwijs heeft gevolgd, laat zien dat zij (deels) belastbaar is/was voor arbeid, dat zij blijkbaar voldoende in staat is geweest om zich te concentreren op de lesstof en om te functioneren in sociaal verband en dat de beperkingen minder ingrijpend en minder invaliderend voor haar persoonlijk en sociaal functioneren zijn geweest dan hij eerder had ingeschat.
1.4.
De arbeidsdeskundige heeft vervolgens in een rapport van 22 december 2011 aan de hand van wat appellante kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties vastgesteld dat appellante minder dan 25% arbeidsongeschikt is, zowel met ingang van 11 oktober 2008, als op de datum van zijn onderzoek.
1.5.
Bij besluit van 29 december 2011 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 maart 2012 beëindigd omdat zij minder dan 25% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep recente informatie bij de behandelend artsen van appellante opgevraagd en in haar rapport van 13 augustus 2012 vermeld dat zij op basis van de beschikbare gegevens geen aanleiding ziet om de door de primaire verzekeringsarts beschreven belastbaarheid te wijzigen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 24 augustus 2012 vermeld dat een geselecteerde functie dient te vervallen. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft minder dan 25%.
1.7.
Het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2011 is bij besluit van 27 augustus 2012 (bestreden besluit) onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen geen redenen te zien om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante heeft in beroep geen nadere medische gegevens ingebracht op basis waarvan verdergaande beperkingen, zoals een urenbeperking, kunnen worden aangenomen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij vanaf haar jeugd ernstige lichamelijke en geestelijke gezondheidsklachten heeft. Zij heeft betoogd dat zij op de datum in geding – 1 maart 2012 – niet in staat was tot het verrichten van arbeid. Er was volgens haar toen eerder sprake van een verslechterde dan een verbeterde gezondheidssituatie. Volgens appellante is er in ieder geval een urenbeperking nodig, omdat zij nog nooit heeft deelgenomen aan het reguliere arbeidsproces en daarom meer recuperatietijd nodig heeft dan een ander persoon.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
Ter zitting van 13 april 2015 is aan de orde gekomen dat appellante tijdens de hoorzitting in bezwaar naar voren heeft gebracht dat zij haar VMBO-opleiding heeft voltooid met een “rugzakje”. Zij kwam niet op school, maar werd thuis bezocht en geholpen door haar school. Bij het volgen van haar MBO-opleiding bezocht zij de school minder dan anderen en kreeg daarbij bezoek van een leraar thuis. De Raad heeft, omdat het afronden van de
VMBO-opleiding voor Kondakçi reden was geweest om de beperkingen van appellante in het persoonlijk en sociaal functioneren als minder ernstig aan te merken dan hij eerder had aangenomen, aanleiding gezien om het onderzoek na de zitting van 13 april 2015 te heropenen. Het Uwv is verzocht om wat is besproken tijdens de hoorzitting in bezwaar en in hoger beroep over de wijze waarop appellante haar (V)MBO-opleiding heeft afgerond voor te leggen aan psychiater Kondakçi met de vraag of hij, kennisnemend hiervan, de wijziging van zijn standpunt, zoals in zijn mail van 20 december 2011 is verwoord, handhaaft.
4.2.
Kondakçi heeft appellante opnieuw onderzocht en in zijn rapport van 30 januari 2016 vermeld dat de beperkte medewerking van appellante een goede beoordeling van de cognitieve functies belemmert, maar dat er geen overtuigende aanwijzingen zijn voor ernstige cognitieve functiestoornissen. Uit de anamnese, de biografie en het psychiatrisch onderzoek komen volgens hem wel aanwijzingen naar voren voor het bestaan van persoonlijkheidspathologie en hij acht nader onderzoek naar persoonlijkheidspathologie geïndiceerd. Specifiek persoonlijkheidsonderzoek heeft hij niet kunnen verrichten door het gedrag van appellante. Hij heeft verder vermeld dat affectieve en emotionele problematiek ook op de datum in geding aanwezig waren en dat betrokkene beperkingen heeft wat betreft concentratie, efficiënt/gericht denken, het nemen van beslissingen, energiehuishouding, stresstolerantie en emotieregulatie. Daarnaast acht hij appellante niet goed in staat om adequaat om te gaan met piekbelasting, deadlines, stressvolle omstandigheden en conflicten. Hij heeft toegelicht dat hij met “(deels) belastbaar” (in zijn mail 20 december 2011) heeft bedoeld dat appellante niet volledig ontzien zou moeten worden van iedere vorm van verantwoordelijkheid en verplichting.
4.3.
Naar aanleiding van het rapport van Kondakçi van 30 januari 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een nieuwe FML opgesteld waarin meer beperkingen zijn aangenomen. Deze aangepaste FML van 16 februari 2016 heeft niet geleid tot een selectie van andere voorbeeldfuncties door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, zodat appellante nog steeds in staat wordt geacht om met ingang van 1 maart 2012 75% van het minimumloon te verdienen.
4.4.
De Raad heeft gelet op de inhoud van het rapport van Kondakçi aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
4.4.1.
De deskundige heeft in zijn rapport van 12 oktober 2017 uiteengezet dat er volgens hem psychiatrisch-diagnostisch voldoende aanwijzingen zijn om te spreken over klachten van appellante en verschijnselen die passen bij een PTSS. Hij heeft te kennen gegeven dat zijn bevindingen overwegend goed overeenkomen met die van Kondakçi in 2011 en 2016. De diagnose PTSS verklaart echter niet alle beperkingen waarvan appellante in haar functioneren blijk geeft. De ‘gehele constellatie’ is volgens de deskundige – en ook daarbij volgt hij Kondakçi – alleen te begrijpen als wordt aangenomen dat de gezinsinteracties een grote en vermoedelijk doorslaggevende rol spelen. Persoonlijkheidskenmerken van appellante dragen bij aan haar zelfbeklag en aan de afhankelijkheid van haar ouders en haar zorgbehoefte.
4.4.2.
Op de vraag van de Raad of er voor appellante meer beperkingen gelden dan zijn neergelegd in de FML van 30 januari 2015 heeft de deskundige onder meer geantwoord:
“Mijn overwegingen zijn dat er geen psychotische stoornis aangenomen kan worden, nu niet en ook niet in 2012. Wel een posttraumatische stress-stoornis, althans een psychiatrisch klachtenpatroon dat sterk in die richting wijst. Die kan ook beperkingen met zich meebrengen, maar die betreffen dan vooral angst en spanningen en secundair vermoeidheidsreacties en verminderde mentale inzetbaarheid. Hoewel betrokkene deze aspecten niet met de meeste nadruk naar voren brengt, spelen en speelden zij mijn inziens wel een rol en is het redelijk om enige daarmee verbonden beperkingen aan te nemen. Die betreffen dan de cognitieve functies (aandacht en geheugen) in arbeidssituaties die haar spanningsniveau doen oplopen. In de FML is hiermee rekening gehouden door de specifieke voorwaarden (ondanks het feit dat de onderdelen aandacht en geheugen als normaal worden gewaardeerd). Ik begrijp dat inzicht als beperkt is omschreven doordat zij zich als veel meer geïnvalideerd beleeft dan objectief bevestigd kan worden. Daar kan ik wel in meegaan, als ik aanneem dat er inderdaad onvoldoende grond is voor de mate waarin zij zich fysiek beperkt acht. Ik moet als slag om de arm aangeven dat ik de somatische toestand van betrokkene niet kan beoordelen en mij dus baseer op wat de stukken aan onderbouwing terzake aanleveren. De geduide sociale functiebeperkingen zijn wat aspecifiek maar wel aannemelijk. Het lijkt mij aannemelijk dat zij ook en vooral moeite zal hebben om met (jonge) mannen om te gaan. In het algemeen veronderstel ik echter dat het extreme afhankelijkheidspatroon dat zich na 2004 ontwikkeld heeft de grootste belemmering zal zijn. Dat lijkt een secundaire ontwikkeling die zich tot een persoonlijkheidsstructuur heeft gevormd, die bevorderd en onderhouden wordt door gezinsinteracties en die vermoedelijk een hardnekkig gegeven zal zijn dat aan elke poging tot zelfstandig functioneren in de weg zal staan. Wanneer aan haar taakeisen worden gesteld die een zelfstandig functioneren vereisen, en dat lijkt me onvermijdelijk op de arbeidsmarkt, is voorspelbaar dat snel decompensatie dreigt met escalatie van emotioneel gestuurde reactiepatronen en conflicten die vervolgens tot ziekmelding zullen leiden. Mijns inziens is dus de kwetsbare persoonlijkheidsstructuur de belangrijkste beperking. Ik zie de fixatie op lichamelijke klachten eerder als gevolg hiervan dan als oorzaak.”
4.4.3.
Op de meer specifieke vraag van de Raad of de deskundige de opvatting van het Uwv deelt dat appellante op 1 maart 2012 in staat was om 8 uur per dag en 40 uur per week te werken, heeft hij onder meer geantwoord:
“Ik acht deze aanname niet plausibel, gezien de beperkingen die ik aannemelijk acht en die in het voorgaande zijn beschreven. Betrokkene was naar mijn mening zeer waarschijnlijk meer beperkt dan de verzekeringsarts heeft aangenomen en wel in het bijzonder vanwege de beschreven persoonlijkheidstrekken. Of dit pas binnen de kader waarmee de verzekeringsarts rekening mag en moet houden, laat ik buiten beschouwing. Het gaat hier niet zozeer om ziekteverschijnselen als wel om hardnekkige en naar ik moet aannemen na 2004 ontstane persoonlijkheids- en gezinskenmerken.”
4.4.4.
Met een rapport van 16 november 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is een reactie gegeven op het rapport van de deskundige. Over de opvatting van de deskundige dat appellante niet voltijds belastbaar is, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt:
“Bij het vaststellen van beperkingen als gevolg van ziekte dienen beperkingen vastgesteld te worden als medisch objectiveerbare aandoeningen en stoornissen. Vastgesteld wordt dat geobjectiveerd wordt, een posttraumatische stressstoornis, maar zonder ernstige psychopathologie zoals bv stoornissen in de cognitieve stoornissen (lees: functies, Raad) of afwijkingen in de stemming. Er zijn geen psychotische stoornissen, mogelijk een somatische symptoomstoornis, maar de laatste diagnose is alleen aan de orde als er fysiek geen afwijkingen worden gevonden. De psychiater stelt dat dit nog niet duidelijk is. De posttraumatische stressstoornis is derhalve geen plausibele onderbouwing voor een beperking van de arbeidsduur. Dit stelt de deskundige ook niet.
Hij onderbouwt zijn “zeer waarschijnlijk” meer beperkt zijn met gezinskenmerken. Dit is echter geen medisch toestandsbeeld en kan en mag in de onderbouwing voor een arbeidsbeperking op medische gronden niet meegenomen worden.
Als laatste wordt door de deskundige genoemd de persoonlijkheidskenmerken. Echter ook hierbij wordt niet genoemd dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis. Het hebben van specifieke persoonlijkheidskenmerken is geen ziekte, geen stoornis, wordt door de deskundige ook geen stoornis genoemd en kan in verzekeringsgeneeskundige zin dan ook niet meewegen in een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Hierbij mogen alleen die beperkingen worden meegenomen die het gevolg zijn van een ziekte en kunnen dan ook evenmin meewegen in het aannemen van een beperking in de duurbelastbaarheid.
Hierbij meen ik nog te moeten opmerken dat de deskundige ook niet aangeeft wat de beperkingen in de duurbelastbaarheid dan wel zou moeten zijn, die passend is bij een specifiek ziektebeeld op zijn specifiek vakgebied. Het is begrijpelijk dat hij dit niet aangeeft, immers bij afwezigheid van een (ernstige) persoonlijkheidsstoornis of een andere ernstige psychiatrische stoornis zoals bv een psychotische stoornis is een medische onderbouwing voor een specifieke duurbeperking niet te geven.”
4.4.5.
De deskundige heeft op verzoek van de Raad zijn reactie gegeven op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 november 2017. In zijn aanvullende rapport van
5 februari 2018 heeft hij onder meer uiteengezet:
“Een psychiater beschikt niet over de specifieke deskundigheid om een concrete uitspraak te doen over belastbaarheid met een volledige werkweek en die uitspraak doe ik dus ook niet. Ik leg, met vermelding van overwegingen, de bal bij de verzekeringsarts, zou men kunnen zeggen, en die kiest voor een formele benadering inzake het ziektebegrip, wat ik wel begrijp.”
4.5.
De rapporten van de deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep bieden – in samenhang met de rapporten van Kondakçi – voldoende houvast om een oordeel te geven over de vraag of het Uwv ten onrechte ervan is uitgegaan dat appellante – rekening houdend met alle in de FML van 16 februari 2016 opgenomen beperkingen – op de datum in geding tot voltijdse arbeid in staat is. Hoewel partijen dat de Raad op de zitting van 13 december 2018 in overweging hebben gegeven, wordt geen aanleiding gezien over te gaan tot nogmaals benoeming van deskundige voor nadere advisering over een voor appellante geldende urenbeperking.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij haar beoordeling terecht als uitgangspunt genomen het kader dat wordt gegeven door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen, het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en het op de datum in geding geldende beleid van het Uwv, te weten de Standaard verminderde arbeidsduur. Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is terecht erop gericht geweest vast te stellen of appellante als rechtstreeks en objectief gevolg van ziekte of gebrek geheel of gedeeltelijk ongeschikt is tot werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep en de deskundige zijn het erover eens dat appellante persoonlijkheidskenmerken heeft die in combinatie met gezinskenmerken ertoe hebben geleid dat zij beperkingen heeft voor het verrichten van werkzaamheden. Deze beperkingen zijn ook volgens de deskundige niet te benoemen als ziekteverschijnselen. Er staat vast dat van een (ernstige) persoonlijkheidsstoornis bij appellante geen sprake is.
4.7.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de FML van 16 februari 2016 in verband met de psychische problematiek van appellante beperkingen opgenomen in de rubrieken 1 (persoonlijk functioneren) en 2 (sociaal functioneren). Het is vaste rechtspraak dat het een juist uitgangspunt is van het Uwv dat voor het aannemen van een urenbeperking in
rubriek 6 (werktijden) pas plaats is als met het stellen van (andere) beperkingen niet voldoende aan de voor een betrokkene geldende (verminderde) mogelijkheden tegemoet kan worden gekomen. De Standaard verminderde arbeidsduur geeft in dat geval aan hoe de omvang van de urenbeperking moet worden bepaald (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 juni 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA9147). Uit de bevindingen van de deskundige kan niet worden afgeleid dat medische redenen vragen om een beperking van de werktijd in arbeid die overigens voor appellante passend kan worden geacht. De extreme afhankelijkheid van appellante van haar ouders, die voortkomt uit de persoonlijkheids- en gezinskenmerken, moet daarbij als een omstandigheid die niet voortvloeit uit ziekte of gebrek buiten beschouwing blijven.
4.8.
De conclusie is dat de mogelijkheden van appellante om arbeid te verrichten met de FML van 16 februari 2016 niet zijn overschat.
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 16 februari 2016 is niet gebleken dat de in hoger beroep opnieuw geselecteerde voorbeeldfuncties, gelet op de hieraan verbonden belasting, in medisch opzicht ongeschikt zijn voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 maart 2016 in combinatie met het rapport van 24 augustus 2012, en de motiveringen van signaleringen op het door de primaire arbeidsdeskundige gebruikte Resultaat functiebeoordeling, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante in staat is om de aan de geselecteerde voorbeeldfuncties verbonden werkzaamheden te verrichten.
4.10.
Uit wat is overwogen in 4.5 tot en met 4.9 volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van
1 maart 2012 juist heeft vastgesteld. Omdat het Uwv pas in hoger beroep het standpunt dat appellante niet langer recht heeft op een Wajong-uitkering van een juiste medische en arbeidskundige onderbouwing heeft voorzien, berustte het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering, zodat dit besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld, zal de schending onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou het Uwv een besluit met gelijke uitkomst hebben genomen. Het hoger beroep van appellante slaagt daarom niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5.1.
Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep in verband met de indiening van een beroepschrift en het bijwonen van de zitting (2 punten). De kosten van het hoger beroep worden vastgesteld op € 1.792,- in verband met het indienen van het hogerberoepschrift, het bijwonen van de zitting, het indienen van twee zienswijzen en het bijwonen van de nadere zitting (3,5 punten).
5.2.
Het Besluit proceskosten bestuursrecht bevat een limitatieve opsomming van proceshandelingen waarvoor een forfaitaire vergoeding kan worden toegewezen. In vergoeding van de in verband met een afgegeven toevoeging te betalen eigen bijdrage is daarbij niet voorzien. De door appellante op dit punt gevorderde kosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking. Voor vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten is geen aanleiding omdat het primaire besluit niet is herroepen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.816,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 160,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) S.L. Alves
md