ECLI:NL:CRVB:2007:BA9147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2171 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-schatting en urenbeperking na ziekte

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant onvoldoende had gemotiveerd waarom betrokkene, die zich ziek had gemeld na een auto-ongeluk, in staat werd geacht om twintig uren per week te werken. Betrokkene had nekklachten en was in eerste instantie als 80% arbeidsongeschikt beoordeeld, maar deze beoordeling was later herzien naar 65 tot 80% en vervolgens naar 45 tot 55%. De rechtbank oordeelde dat er een nieuw, uitgebreid arbeidskundig onderzoek moest plaatsvinden naar de mogelijkheden van betrokkene.

Tijdens de zitting op 11 mei 2007 heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de rechtbank te vergaande conclusies verbond aan de Standaard verminderde arbeidsduur. Appellant stelde dat er weinig afwijkingen waren vastgesteld en dat de klachten van betrokkene niet overtuigend konden worden verklaard door de gevonden afwijkingen. Betrokkene schaarde zich achter het oordeel van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts op zorgvuldige wijze had uiteengezet waarom de vastgestelde beperkingen van betrokkene correct waren en dat er geen aanleiding was voor een urenbeperking. De Raad concludeerde dat de appellant de mogelijkheden van betrokkene niet had onderschat en dat de eerdere urenbeperking van twintig uren per week gerechtvaardigd was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van betrokkene werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

05/2171 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 1 maart 2005, 04/39 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 22 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H. de Ruiter, advocaat te Zwolle, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2007. Appellant was vertegenwoordigd door mr. R.A.C. Rijk en betrokkene door mr. M.G. Pekkeriet, advocaat te Zwolle.
II. PROCESVERLOOP
Betrokkene, werkzaam bij een reisorganisatie voor veertig uren per week, heeft zich per 29 juni 1999 ziekgemeld in verband met nekklachten na een auto-ongeluk.
Bij besluit van 15 juni 2000 heeft appellant betrokkene per 27 juni 2000 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
Bij besluit van 11 januari 2002 heeft appellant de uitkering van betrokkene per
1 april 2001 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
Bij besluit van 14 januari 2002 heeft appellant de uitkering van betrokkene per
15 maart 2002 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Het door betrokkene tegen dit besluit ingediende bezwaar is door appellant bij besluit van 30 september 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van de rechtbank van 22 april 2003, 02/941, is het namens betrokkene tegen het besluit van 30 september 2002 ingediende beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 september 2002 vernietigd, en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen; een en ander met nadere besluiten omtrent griffierecht en proceskosten.
De uitspraak van de rechtbank rust kort samengevat op de overweging dat van de zijde van appellant onvoldoende is gemotiveerd waarom betrokkene in staat wordt geacht twintig uren per week te werken, terwijl zij gemotiveerd heeft aangegeven dat dit meer is dan zij – naar uit de praktijk is gebleken – kan.
Voorts is in de uitspraak overwogen dat op basis van een nadere medische onderbouwing van de mogelijkheden van betrokkene een (uitgebreid) arbeidskundig onderzoek moet plaatsvinden naar voor betrokkene passende functies.
Partijen hebben in deze uitspraak berust.
Ter uitvoering van deze uitspraak heeft appellant een nadere rapportage laten opstellen door de bezwaarverzekeringsarts E. Khoe. In deze rapportage van 25 juli 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts tegen de achtergrond van de zogenoemde Standaard verminderde arbeidsduur (hierna: Standaard) zijn visie gegeven over de situatie van betrokkene. Kort samengevat is de bezwaarverzekeringsarts tot de opvatting gekomen dat voor het aannemen van een urenbeperking geen aanleiding bestaat, maar dat hij niet wenst te tornen aan de eerder voor betrokkene vastgestelde urenbeperking.
Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat hij zich kan verenigen met de voor betrokkene vastgestelde beperkingen van lichamelijke aard, maar dat op basis van de voorhanden zijnde neuropschychologische gegevens nadere beperkingen moeten worden gesteld op het gebied van het vasthouden van de aandacht en het snel kunnen reageren op een situatie. Hij heeft een en ander neergelegd in een nieuw belastbaar-heidspatroon.
Op basis van dit nieuwe belastbaarheidspatroon heeft de bezwaararbeidsdeskundige bezien of de eerder aan betrokkene voorgehouden functies voor haar geschikt zijn. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in het rapport van 12 oktober 2003 aangegeven dat dit zo is, dat het zogenoemde verlies aan verdiencapaciteit circa 53% bedraagt en dat een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% aangewezen blijft.
Op basis van beide adviezen heeft appellant bij besluit van 9 december 2003 het door betrokkene tegen het besluit van 14 januari 2002 ingediende bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van
9 december 2003 ingediende beroep gegrond verklaard, het besluit van 9 december 2003 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen; een en ander met nadere besluiten omtrent proceskosten en griffierecht.
Naar het oordeel van de rechtbank is de bezwaarverzekeringsarts, gelet op hetgeen in de Standaard wordt vereist aan onderzoek, op onvoldoende wijze ingegaan op hetgeen betrokkene over haar mogelijkheden naar voren had gebracht en strijdt het besluit van appellant met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank aan de Standaard te vergaande conclusies verbindt omtrent de omvang van het te verrichten onderzoek. Naar de mening van appellant dient centraal te staan de vraag wat er bij betrokkene aan afwijkingen is gevonden en of die afwijkingen de klachten overtuigend kunnen verklaren. Appellant heeft er op gewezen dat slechts weinig afwijkingen zijn vastgesteld en dat hiermede rekening is gehouden. Op orthopedisch en neurologisch gebied zijn door de door betrokkene ingeschakelde medici geen afwijkingen vastgesteld. Dat de door betrokkene ingeschakelde neuroloog tot de opvatting is gekomen dat naar zijn mening de invaliditeit op een percentage van 3 tot 4 moet worden geschat maakt dit naar de mening van appellant niet anders en wijst er overigens geenszins op dat met de indeling van betrokkene in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55% de arbeidsongeschiktheid van betrokkene is onderschat. Voorts heeft appellant er op gewezen dat omtrent de functie van de nek geen consistente bevindingen aanwezig zijn.
Betrokkene heeft zich kort samengevat achter het oordeel van de rechtbank geschaard.
De Raad overweegt als volgt.
Nu partijen geen hoger beroep hebben ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 22 april 2003 is deze uitspraak uitgangspunt voor de beoordeling van het onderhavige geschil.
De Raad is met appellant van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts Khoe met zijn rapportage van 25 juli 2003, op welke rapportage het besluit van 9 december 2003 mede rust, op zorgvuldige, inzichtelijke en concludente wijze heeft uiteengezet waarom het opgestelde belastbaarheidspatroon een juist beeld geeft van de mogelijkheden van betrokkene en de Standaard niet leidt tot het aannemen van een urenbeperking.
Appellant heeft er in navolging van de bezwaarverzekeringsarts terecht op gewezen dat in de Standaard als vertrekpunt is neergelegd dat de verzekeringsarts eerst dient te beoordelen of een verzekerde, op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten, de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Daarbij dient er rekening mee te worden gehouden dat in bijzondere gevallen ook aan die eis kan worden voldaan indien bij de (onafhankelijk) medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de betreffende arbeid te verrichten.
Op basis van de binnen dit kader vastgestelde beperkingen dient te worden bezien of een urenbeperking is aangewezen.
Terecht heeft appellant er op gewezen dat voor het aannemen van een urenbeperking eerst plaats is indien met het stellen van beperkingen niet op voldoende wijze aan de voor betrokkene geldende mogelijkheden tegemoet kan worden gekomen. In de Standaard is neergelegd langs welke weg in zo een geval de omvang van de urenbeperking dient te worden vastgesteld.
Het is de Raad niet gebleken dat appellant de beperkingen van betrokkene, op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten, heeft onderschat. Betrokkene is in verband met chronische a-specifieke nek- en schouderklachten beperkt geacht voor zeer zware dynamische en te langdurige statische belasting van nek en schouders. Voorts is rekening gehouden met uit neuropsychologische testen blijkende beperkingen van cognitieve aard. Betrokkene wordt beperkt geacht in de snelheid waarmee zij kan reageren en ten aanzien van het langdurig de aandacht vasthouden.
Voor het oordeel dat betrokkene verdergaande beperkingen heeft dan hiervoor bedoeld heeft de Raad geen aanknopingspunten. De Raad wijst er op dat uit de door betrokkene ingebrachte informatie blijkt dat zowel de orthopedisch chirurg als de neuroloog geen afwijkingen heeft kunnen vaststellen. De verzekeringsarts Khoe heeft in zijn rapport van 25 juli 2003 op inzichtelijke wijze uiteengezet dat betrokkene bij het verrichten van werkzaamheden, waarbij rekening wordt gehouden met haar beperkingen, niet overmatig wordt belast. Uit de door betrokkene ingediende rapporten blijkt geenszins van de onjuistheid van dit standpunt.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant zich in zo een situatie terecht op het standpunt gesteld dat met de vastgestelde beperkingen en het handhaven van de eerder vastgestelde urenbeperking van twintig uren per week de mogelijkheden van betrokkene zeker niet zijn overschat.
Het is de Raad niet gebleken dat – uitgaande van de vastgestelde mogelijkheden van betrokkene – de geduide functies niet voor haar geschikt zijn. De Raad kan zich vinden in hetgeen in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 12 oktober 2003 ter zake is gesteld.
De door partijen over en weer kort voor de zitting ingediende stukken van medische aard leiden de Raad niet tot een ander oordeel.
Het hoger beroep van appellant treft mitsdien doel.
De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
De uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2007.
(get.) J. Janssen.
(get.) M. Gunter.