ECLI:NL:CRVB:2019:3230

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
11 oktober 2019
Zaaknummer
18/3712 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-wonen in de gemeente van bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 14 mei 2012 bijstand ontving op basis van de Wet Werk en Bijstand. Appellant heeft op 23 maart 2014 verzocht om beëindiging van de bijstand en uitschrijving bij de gemeente Den Helder, omdat hij geen vaste woon- en verblijfplaats had. Het college van burgemeester en wethouders van Den Helder heeft daarop de bijstand per 23 maart 2014 ingetrokken. Appellant heeft zich op 22 april 2014 opnieuw gemeld voor bijstand, maar het college heeft de bijstand over de periode van 1 april 2013 tot en met 22 maart 2014 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat appellant niet tijdig had ingelicht over zijn woonplaats.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Het college heeft vervolgens het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen dit bestreden besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant zich tegen deze uitspraak gekeerd, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht heeft gehandeld. De Raad stelt vast dat appellant in de periode in geding geen woonplaats had in de gemeente Den Helder, wat betekent dat hij geen recht had op bijstand. De verklaring die appellant op 15 mei 2014 heeft afgelegd, wordt als geldig beschouwd, ondanks zijn beweringen dat hij onder druk stond en in beschonken toestand was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

18.3712 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 juni 2018, 17/5201 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (college)
Datum uitspraak: 8 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D van der Wijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Namens appellant is
mr. Van der Wijk verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.C.J.L. Drogt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 14 mei 2012 bijstand op grond van de Wet Werk en Bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellant stond sinds 29 mei 2013 in de basisregistratie personen ingeschreven op het adres [adres] te [plaatsnaam 1].
1.2.
Appellant heeft per e-mailbericht van 23 maart 2014 het college verzocht de bijstand per direct te beëindigen en hem uit te schrijven bij de gemeente Den Helder. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij geen vaste woon- en verblijfplaats heeft. Naar aanleiding daarvan heeft het college bij besluit van 1 april 2014 de bijstand van appellant met ingang van
23 maart 2014 ingetrokken.
1.3.
Appellant heeft zich op 22 april 2014 opnieuw gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand. In het kader van de aanvraag heeft een consulent van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg van de gemeente Den Helder (consulent) op 15 mei 2014 een gesprek met appellant gevoerd. Appellant heeft tijdens dat gesprek verklaard dat hij eind maart 2013 samen met zijn toenmalige partner van [plaatsnaam 1] naar [plaatsnaam 2] is verhuisd en op 25 november 2013 naar [plaatsnaam 3]. Appellant heeft de schriftelijke weergave van zijn verklaring ondertekend.
1.4.
Bij besluit van 3 september 2014 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 april 2013 tot en met 22 maart 2014 ingetrokken. Bij besluit van
1 oktober 2014 (besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 april 2013 tot en met 22 maart 2014 tot een bedrag van € 11.888,74 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in deze periode geen woonplaats had in [plaatsnaam 1] en het college daarover niet tijdig heeft ingelicht, waardoor hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.5.
Appellant heeft op 25 mei 2016 bezwaar gemaakt tegen besluit 1 en besluit 2.
1.6.
Bij besluit van 27 juli 2016 heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Bij uitspraak van 23 mei 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland het beroep tegen het besluit van 27 juli 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opdracht gegeven om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
1.7.
Bij besluit van 31 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De periode in geding loopt van 1 april 2013 tot en met 22 maart 2014.
4.3.
Een besluit tot intrekking van de bijstand is een voor een betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.4.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Participatiewet bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.5.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet kan worden gehouden aan zijn op 15 mei 2014 afgelegde verklaring. Het ging in die periode slecht met hem. Bovendien was hij toen hij de verklaring aflegde in beschonken toestand en is hij onder druk gezet de verklaring te tekenen.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de beschikbare stukken kan niet worden afgeleid dat appellant ten tijde van het afleggen van de door hem ondertekende verklaring in beschonken toestand verkeerde. Het algemene behandelplan van 10 juli 2014 en de integrale conclusie van de jeugdbescherming en reclassering, waarnaar appellant heeft verwezen en waarin is vastgesteld dat appellant last heeft van alcohol- en nicotineafhankelijkheid en een borderline persoonlijkheidsstoornis zijn daarvoor onvoldoende. Ook zijn er geen aanknopingspunten op grond waarvan appellant niet aan de verklaring kan worden gehouden. De verklaring is specifiek met betrekking tot de periodes van de verhuizingen en appellant heeft deze afgelegd in het kader van zijn verklaring over de besteding van een door hem ontvangen erfenis. Appellant heeft te kennen gegeven dat de erfenis mede is besteed aan de verhuizing naar [plaatsnaam 2] eind maart 2013. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de consulent hem heeft gedwongen het verslag te ondertekenen. De verklaring vindt bovendien steun in de bankafschriften, waaruit blijkt van transacties in de periode in geding buiten [plaatsnaam 1] (onder meer in de buurt van [plaatsnaam 2] en in [plaatsnaam 3]) en van betalingen aan zijn voormalige partner met als omschrijving ‘kostgeld’. De verklaring vindt ook steun in het overzicht journaalregels van de huisartsenpraktijk in [plaatsnaam 1], waaruit blijkt dat recepten zijn gefaxt naar apotheken in [plaatsnaam 2] en Oostburg.
4.7.
Uit de op 15 mei 2014 afgelegde verklaring volgt dat appellant in de periode in geding niet zijn woonplaats in [plaatsnaam 1] had. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van
15 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4711) brengt de vaststelling dat een persoon in een gemeente geen woonplaats heeft mee dat de betrokkene al op die grond geen recht heeft op bijstand jegens het bijstandverlenend orgaan van die gemeente. De vraag of appellant in de in geding zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerde met zijn voormalige partner in [plaatsnaam 2] en later [plaatsnaam 3] is dan ook, anders dan appellant heeft betoogd, niet van belang.
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien omdat hij psychische problemen en verslavingsproblemen heeft en als gevolg van de terugvordering niet kan worden toegelaten tot de schuldsanering.
4.9.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Uit het behandelplan van 10 juli 2014 en de integrale conclusie van de jeugdbescherming en reclassering valt af te leiden dat appellant psychische problemen en verslavingsproblemen heeft, maar niet dat deze klachten het gevolg zijn van de terugvordering. Dat appellant als een gevolg van de terugvordering mogelijk lange tijd niet kan worden toegelaten tot de schuldsanering, vormt, wat daarvan zij, evenmin een dringende reden om van terugvordering af te zien.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. Itkal
sg