ECLI:NL:CRVB:2019:3224

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
11 oktober 2019
Zaaknummer
18/110 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van een terugvordering van bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellanten, die vanaf 15 augustus 2004 bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), hadden in 2008 een terugvordering van bijstandsuitkeringen ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. Dit gebeurde omdat zij de inlichtingenverplichting hadden geschonden, wat leidde tot een terugvordering van € 30.839,46. In november 2015 vroegen de appellanten om kwijtschelding van het restant van deze vordering, maar dit verzoek werd afgewezen door het college, omdat zij niet voldeden aan de voorwaarden van het Debiteurenbeleid 2011.

De rechtbank verklaarde het beroep van de appellanten tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep voerden de appellanten aan dat zij wel aan de voorwaarden voldeden, maar de Raad oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat de appellanten niet minimaal de helft van de vordering hadden afgelost. De Raad benadrukte dat de appellanten niet konden aantonen dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af, zonder aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/110 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 8 oktober 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 november 2017, 16/2103 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F.Y. Gans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen vanaf 15 augustus 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij besluit van 16 september 2008 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 15 augustus 2004 tot en met 12 april 2007 ingetrokken op de grond dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij dat besluit heeft het college voorts met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, in verbinding met artikel 59, tweede en derde lid, van de WWB, zoals dit luidde ten tijde van dit besluit, de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.839,46 bruto van appellanten teruggevorderd. Dit bedrag is een optelsom van het terugvorderingsbedrag van € 21.775,86 over de periode van 15 augustus 2004 tot en met 31 december 2005 en het bedrag van € 9.063,60 over de periode van 1 januari 2006 tot en met 12 april 2007. Het besluit van
16 september 2008 is met de uitspraak van de Raad van 13 maart 2012,
ECLI:NL:CRVB:2012:BV8994, in rechte komen vast te staan.
1.3.
Bij brief van 17 november 2015 hebben appellanten het college verzocht om kwijtschelding van het restant van de openstaande vordering.
1.4.
Bij besluit van 2 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 mei 2016 (bestreden besluit), heeft het college dit verzoek afgewezen. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellanten niet voldoen aan de voorwaarden van het Debiteurenbeleid gebundelde wetten 2011 (debiteurenbeleid) om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. Ten tijde van het verzoek om kwijtschelding bedroeg het saldo van de vordering € 25.355,- en was € 5.484,46 afgelost. Appellanten hebben dan ook nog niet de helft van de vordering afgelost. Appellanten zijn beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de totale vordering. De aflossingen van appellanten worden op de totale vordering afgeboekt. Er zijn geen bijzondere omstandigheden om van de beleidsregels af te wijken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aangezien het terugvorderingsbesluit vóór 1 januari 2013 is genomen, is artikel 58 van de WWB van toepassing, zoals dit luidde tot die datum. Ingevolge dit artikel is het college bevoegd ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering, dus om het restant van de schuld kwijt te schelden, moet hierin besloten worden geacht (vergelijk de uitspraak van 8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3084).
4.2.
Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het college het debiteurenbeleid vastgesteld. Beleidsregel 2 van dit beleid, voor zover hier van belang, bepaalt dat voor vorderingen die zijn ontstaan als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting in beginsel geen kwijtschelding wordt verleend. Wanneer echter wordt vastgesteld dat een debiteur zijn betaalafspraken gedurende ten minste 60 maandtermijnen is nagekomen en voorts blijkt dat hij minimaal de helft van de fraudevordering heeft voldaan, wordt in overleg met de debiteur nagegaan wat de mogelijkheden zijn van schuldbemiddeling en/of Wet schuldsanering natuurlijke personen (Wsnp). Indien zo’n schuldbemiddelings- of Wsnp-traject vervolgens succesvol wordt afgerond, wordt op verzoek van de debiteur alsnog ten aanzien van de restantvordering kwijtschelding verleend. Gelet op deze beleidsregel onderzoekt het college de hiervoor genoemde mogelijkheden eerst nadat is vastgesteld dat aan de cumulatieve voorwaarden is voldaan van het nakomen van de betaalafspraken gedurende ten minste
60 maandtermijnen en de helft van de vordering. De beroepsgrond dat het college eerst
de mogelijkheden van schuldbemiddeling had moeten onderzoeken, slaagt daarom niet.
4.3.
Niet in geschil is dat appellanten hun betaalafspraken gedurende ten minste 60 maandtermijnen zijn nagekomen. In geschil is of appellanten minimaal de helft van de fraudevordering hebben voldaan. Appellanten stellen zich op het standpunt dat dit zo is. Daartoe hebben zij aangevoerd dat sprake is van twee fraudevorderingen en dat op één van de twee vorderingen meer dan de helft is voldaan. Deze beroepsgrond slaagt niet. In dit geval is sprake van één fraudevordering die voortvloeit uit het besluit van 16 september 2008. Dat op naam van appellanten twee vorderingen staan geregistreerd waarop de betalingen van appellanten afzonderlijk worden afgeboekt, doet hier niet aan af. Zoals het college ter zitting van de Raad heeft toegelicht, is dit om administratieve redenen gebeurd omdat tussen appellanten geen relatie meer bestaat, waardoor er twee aparte betalingsverplichtingen actief zijn. Aan appellanten kan worden toegegeven dat, voorafgaand aan de besluitvorming die hier voorligt, door deze wijze van afboeken van de betalingen onduidelijkheid kan zijn ontstaan. Het college heeft deze onduidelijkheid echter bij het besluit van 2 december 2015 weggenomen nu hierin is uitgelegd wat de reden was van het splitsen van de vordering.
4.4.
Niet in geschil is dat appellanten ten tijde van het verzoek om kwijtschelding een bedrag van € 5.484,46 hadden afgelost. Dit betekent dat zij niet minimaal de helft van de totale vordering van € 30.839,46 hadden afgelost
.
4.5.
Appellanten hebben in hoger beroep herhaald dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid had moeten afwijken. De rechtbank heeft echter terecht geoordeeld dat de door appellanten aangevoerde feiten en omstandigheden - het langdurig aflossen op een terugvordering en het ontvangen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering - op zich geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.H.H. Slaats
sg