ECLI:NL:CRVB:2019:322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
1 februari 2019
Zaaknummer
17/3481 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde inkomsten uit nagelstudio

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Appellante had in juni 2014 een stageovereenkomst gesloten met een nagelstudio en was bezig met een aanvraag voor aanvullende bijstand. In oktober 2015 heeft zij haar bijstand willen beëindigen, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft haar bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij geen melding had gemaakt van inkomsten uit haar werkzaamheden bij de nagelstudio. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij niet op de hoogte was van de ontvangen bedragen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van juni tot september 2015 bedragen van de salon heeft ontvangen, maar dat zij deze niet tijdig heeft gemeld. De Raad oordeelt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante meer inkomsten heeft ontvangen dan de bedragen die zij heeft opgegeven. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2015 wordt herroepen. De Raad draagt het college op om opnieuw te beslissen over de terugvordering van de bijstand.

Uitspraak

17.3481 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 maart 2017, 16/5921 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 22 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. van de Kuilen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Kuilen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Yaman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 18 november 2013 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Zij heeft in juni 2014 een stageovereenkomst gesloten met
[werkgever], een nagelstudio in [woonplaats] (nagelstudio), gelieerd aan
‘[naam salon]’ (Salon). Om bij de nagelstudio als zelfstandige met aanvullende bijstand aan de slag te kunnen gaan, was appellante vanaf december 2014 bezig met een aanvraagprocedure in het kader van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Ondertussen liep zij stage bij de nagelstudio. Door allerlei oorzaken heeft appellante pas op 9 juli 2015 een aanvraag om bijstand op grond van het Bbz 2004 ingediend. Daarbij heeft appellante een aantal bankgegevens ingediend, onder meer een transactieoverzicht Rabo InternetSparen (spaarrekening) over de periode van
januari 2015 tot en met mei 2015. Uiteindelijk heeft appellante haar Bbz-aanvraag niet doorgezet.
1.2.
Appellante heeft op een door haar ondertekend wijzigingsformulier, gedagtekend 5 oktober 2015, kenbaar gemaakt haar bijstand per 10 oktober 2015 te willen laten beëindigen. Als reden heeft zij vermeld: “start als zzp-er”. Op 28 oktober 2015 heeft appellante telefonisch laten weten dat zij per 12 oktober 2015 staat ingeschreven bij de
Kamer van Koophandel, dat haar bijstand moet worden stopgezet en dat zij de bijstand over oktober 2015 terugstort.
1.3.
Een medewerker van het Regionaal Bureau Zelfstandigen (Rbz) heeft de klantmanager van appellante bij e-mailbericht van 12 oktober 2015 onder meer het volgende laten weten. Appellante is bij het Rbz in beeld, omdat zij zich ooit had aangemeld voor het startersteam. Zij is onlangs opnieuw in beeld gekomen, omdat een andere klant van het Rbz zaken doet bij appellante en zij dus inkomsten ontvangt uit werkzaamheden als zelfstandige. Een consulent van het Rbz (Rbz-consulent) kwam namelijk facturen tegen op naam van appellante. Aangezien uit Socrates niet kan worden opgemaakt dat appellante inkomsten opgeeft en dat ooit een verrekening heeft plaatsgevonden, zal een uitgebreider rechtmatigheidsonderzoek moeten plaatsvinden.
1.4.
De klantmanager heeft vervolgens appellante bij brief van 15 oktober 2015 verzocht om vóór 29 oktober 2015 nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder alle bankafschriften vanaf 15 januari 2015 van al haar bank- en spaarrekeningen. Op dit verzoek heeft de klantmanager geen reactie van appellante ontvangen.
1.5.
De Rbz-consulent heeft de klantmanager bij e-mailbericht van 4 november 2015 bericht dat appellante blijkens de drie bijgevoegde creditnota’s mogelijk geld heeft ontvangen, dat zij vanaf juni 2014 als zzp-er mogelijk omzet heeft gedraaid en dat het geld wordt overgemaakt naar de bankrekening waarop ook de bijstand wordt gestort. Deze creditnota’s, genummerd 1504, 1511 en 1517, zijn afkomstig van de salon en geadresseerd aan appellante op het adres waarop zij haar uitkering ontving. In creditnota 1504, gedagtekend 2 februari 2015, is vermeld dat de salon in januari 2015 een bedrag van € 1.471,- van appellante ontving, dat daarop een bedrag van in totaal € 909,99 in mindering wordt gebracht en dat het verschil van € 561,01 inmiddels op de bankrekening van appellante met het nummer eindigend op 543 (rekening 543) is overgemaakt. In creditnota 1511, gedagtekend 2 maart 2015, is vermeld dat de salon in februari 2015 een bedrag van € 1.293,- van appellante ontving, dat daarop een bedrag van in totaal € 660,77 in mindering wordt gebracht en dat het verschil van € 632,23 inmiddels op rekening 543 is overgemaakt. In creditnota 1517, gedagtekend 31 maart 2015, is vermeld dat de salon in maart 2015 een bedrag van € 1.746,- van appellante ontving, dat daarop een bedrag van in totaal € 892,87 in mindering wordt gebracht en dat het verschil van € 853,13 inmiddels op rekening 543 is overgemaakt.
1.6.
Bij besluit van 10 november 2015 heeft het college het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 november 2015 opgeschort en appellante in de gelegenheid gesteld de eerder gevraagde (bank)gegevens uiterlijk 20 november 2015 te verstrekken. Hierop heeft het college geen reactie van appellante ontvangen.
1.7.
Bij besluit van 2 december 2015 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2015 ingetrokken en de over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 oktober 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 8.477,14. Hierbij heeft het college vermeld dat het door appellante teruggestorte bedrag dat betrekking heeft op de maand oktober 2015 in mindering is gebracht op de vordering en dat de vordering thans € 7.698,25 bedraagt. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante de op 15 oktober 2015 en 10 november 2015 gevraagde gegevens niet heeft verstrekt en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.8.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Na de in verband daarmee gehouden hoorzitting, heeft de secretaris van de bezwaarschriftencommissie appellante bij brief van 4 juli 2016 verzocht nader genoemde gegevens te verstrekken, waaronder bankafschriften, zowel zakelijk als privé, over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 oktober 2015 en uitleg over de facturen en de betalingen van de salon. Bij e-mailbericht van 14 juli 2016 heeft appellante bankgegevens verstrekt, althans attachments van de betreffende bestanden, waarbij zij onder meer opmerkt dat zij van de spaarrekening geen bankgegevens kan downloaden en dat zij dat ook al een aantal keren had doorgegeven aan de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam. Voorts heeft appellante een notitie van 12 juli 2016 bijgevoegd, waarin zij uitleg geeft over de samenwerking tussen haar en de salon, en een overzicht van betalingen van de salon op rekening 543. Volgens dit overzicht heeft appellante in de periode van
19 juni 2015 tot en met 7 september 2015 een aantal bedragen van de salon op rekening 543 ontvangen.
1.9.
Bij besluit van 29 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Bij het college was wel bekend dat appellante werkzaamheden heeft verricht bij de salon en dat zij stage liep bij de nagelstudio, maar niet dat zij inkomsten voor haar werkzaamheden ontving. In ieder geval zijn er facturen van de salon over de maanden januari tot en met maart 2015, waaruit blijkt dat over die maanden bedragen zijn overgemaakt naar rekening 543. Door geen melding te maken van deze inkomsten heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellante ook na de in bezwaar gegeven extra hersteltermijn nog steeds geen volledige duidelijkheid heeft gegeven over haar inkomsten, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. Zij heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden. Zij wist niet waarom bedragen werden overgemaakt naar haar bankrekening. Nadat appellante zag dat bedragen met enige regelmaat vanaf juni 2015 leken binnen te komen, heeft zij direct contact opgenomen met haar klantmanager. Appellante ontkent niet dat zij enkele maanden bedragen op haar bankrekening heeft ontvangen, maar dit was vanaf juni 2015 en het is onredelijk om de bijstand over de periode daarvoor in te trekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante per 1 oktober 2015 geen aanspraak meer maakt op bijstand.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Vaststaat dat appellante in de onder 1.8 genoemde periode vijfmaal een bedrag van de salon op rekening 543 heeft ontvangen, te weten € 561,01 op 19 juni 2015, onder vermelding van creditnota 1504, € 632,23 op 20 juli 2015, onder vermelding van creditnota 1511, € 853,13 op 12 augustus 2015, onder vermelding van creditnota 1517, € 645,59 op 1 september 2015, onder vermelding van creditnota 1526, en € 694,86 op 7 september 2015, onder vermelding van creditnota 1527.
4.4.
Uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellante pas in bezwaar kenbaar heeft gemaakt bedragen van de salon te hebben ontvangen. Appellante stelt wel op een eerder moment contact te hebben opgenomen met haar klantmanager in verband met de ontvangst van bedragen van de salon, maar heeft deze stelling, die het college betwist, niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat appellante niet direct na ontvangst van de onder 4.3 vermelde bedragen daarvan melding heeft gemaakt bij het college. Hiermee is gegeven dat appellante in zoverre de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. De beroepsgrond dat zij die verplichting wel is nagekomen, slaagt dus niet.
4.5.1.
Voor zover appellante met haar beroepsgrond dat zij weliswaar vanaf juni 2015 bedragen op haar bankrekening heeft ontvangen, maar dat het onredelijk is om de bijstand ook over de periode daarvoor in te trekken, heeft beoogd aan te voeren dat geen onduidelijkheid bestaat over de bedragen die zij heeft ontvangen, slaagt deze beroepsgrond. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.2.
De onder 4.3 vermelde bedragen moeten worden aangemerkt als inkomen van appellante in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW over de maanden waarin deze bedragen zijn bijgeschreven.
4.5.3.
Volgens het college kan het recht op bijstand over de betreffende periode niet worden vastgesteld, omdat er teveel onduidelijkheid bestaat over de inkomsten van appellante. Op de creditnota’s is vermeld dat de bedragen inmiddels zijn uitbetaald, terwijl uit de bankafschriften blijkt dat appellante die bedragen pas later op haar bankrekening heeft ontvangen.
4.5.4.
Het college wordt niet gevolgd in dit betoog. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat appellante meer bedragen van de salon heeft ontvangen dan de onder 4.3 genoemde bedragen. In ieder geval bieden de door appellante overgelegde bankafschriften daarvoor geen aanknopingspunten. De bedragen en de vermelde nota-nummers op de bankafschriften corresponderen met de creditnota’s, terwijl er geen andere bedragen door de Salon aan appellante zijn overgemaakt. Verder bestaat er evenmin aanleiding te veronderstellen dat appellante contante bedragen van de salon heeft ontvangen. De enkele omstandigheid dat op de creditnota’s is vermeld dat de bedragen inmiddels op haar rekening waren overgemaakt, terwijl dat aantoonbaar nog niet zo was, is onvoldoende om aannemelijk te achten dat er meer inkomsten waren, dan die onder 4.3 zijn vermeld. Van onduidelijkheid over de (omvang van de) door appellante van de salon ontvangen bedragen is dan ook geen sprake.
4.6.
Uit 4.5 vloeit voort dat het college zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld wegens onduidelijkheid over de (omvang van de) inkomsten van appellante. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In zoverre slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), behoudens voor zover dit besluit ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 oktober 2015.
4.7.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Het college heeft zich ter zitting, onder verwijzing naar zijn verweerschrift, op het standpunt gesteld dat, mocht het bestreden besluit worden vernietigd, de rechtsgevolgen daarvan in stand kunnen worden gelaten. Het college heeft er in dit verband in de eerste plaats op gewezen dat appellante in ieder geval vanaf 1 januari 2015 in de nagelstudio activiteiten heeft verricht die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. Door van haar activiteiten in de nagelstudio geen melding te maken bij het college, heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld, aangezien appellante geen verifieerbare gegevens heeft verstrekt over de omvang en de duur van haar activiteiten. In de tweede plaats heeft het college erop gewezen dat bankafschriften van de spaarrekening ontbreken.
4.8.1.
Het college wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat om de onder 4.7 genoemde redenen de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.8.2.
Zoals het college zelf heeft vermeld in het bestreden besluit, was bij het college bekend dat appellante werkzaamheden heeft verricht voor de salon in het kader van een stage bij de nagelstudio. Appellante kan daarom niet worden tegengeworpen dat zij in dat opzicht de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Uit de onder 1.8 bedoelde notitie van 12 juli 2016 valt op te maken dat de activiteiten van appellante in de nagelstudio vanaf juni 2015 het karakter van een stage te boven gingen. De beschikbare gegevens bieden echter geen aanknopingspunten voor de conclusie dat dit ook al vóór juni 2015 het geval was.
4.8.3.
Het college beschikte via de bij de Bbz-aanvraag door appellante verstrekte gegevens al over een transactieoverzicht van de spaarrekening over de periode van januari tot en met mei 2015. Op dit overzicht is te zien dat op deze rekening uitsluitend bedragen van rekening 543 zijn bij- en afgeboekt en dat het saldo nihil is. Appellante heeft er in haar onder 1.8 vermelde e-mailbericht van 14 juli 2016 op gewezen dat zij van de spaarrekening geen bankgegevens kan downloaden en dat zij dat ook al een aantal keren had doorgegeven aan de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam. Het college heeft met deze informatie niets gedaan en heeft noch in het bestreden besluit, noch hangende beroep een punt gemaakt van het ontbreken van bankafschriften van de spaarrekening. Pas in het kort voor de zitting door de Raad ontvangen verweerschrift heeft het college kenbaar gemaakt hiervan wel een punt te willen maken. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien dat het ontbreken van bankafschriften in dit geval tot de conclusie zouden moeten leiden dat het recht op bijstand van appellante in de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld.
4.9.
Vervolgens zal de Raad nagaan of en, zo ja, in hoeverre hij zelf in de zaak kan voorzien. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.10.
Gelet op 4.5.4 en 4.8 bieden de beschikbare gegevens geen grondslag voor het standpunt van het college dat appellante in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 mei 2015 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en ook niet voor de intrekking van de bijstand van appellante over die periode. Uit 4.5 volgt dat de inkomsten van appellante beperkt zijn gebleven tot de onder 4.3 genoemde bedragen die zij in de periode van juni 2015 tot en met september 2015 op haar banrekening heeft ontvangen. Gelet op de hoogte van deze bedragen bestaat geen grondslag voor intrekking van de bijstand over de periode van
1 juni 2015 tot en met 31 augustus 2015, maar wel voor intrekking van de bijstand over september 2015. Dit alles overziende zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 2 december 2015 te herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2015 betreft en te bepalen dat de bijstand over de maanden juni tot en met augustus 2015 wordt herzien met de in die maanden ontvangen bedragen. De rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit zullen in stand worden gelaten voor zover het de intrekking van de bijstand over september 2015 betreft.
4.11.
De Raad heeft bij gebreke van financiële gegevens niet de mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien voor zover het de terugvordering betreft. Daarom zal het college worden opgedragen in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van
2 december 2015. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot definitieve geschilbeslechting.
4.12.
Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil bestaat wel aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 512,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 24,40 voor reiskosten, in totaal € 2.584,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 juli 2016, behoudens voor
zover dat ziet op de intrekking van de bijstand met ingang van 1 oktober 2015;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven
voor zover het de intrekking over september 2015 betreft;
- herroept het besluit van 2 december 2015 voor zover het betreft de intrekking van de
bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2015, bepaalt dat de
bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 augustus 2015 wordt
herzien met de onder 4.3 genoemde bedragen die appellante in die periode heeft ontvangen
en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van
het besluit van 29 juli 2016;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op
bezwaar te nemen over de terugvordering;
- bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.584,40;
  • bepaalt dat het college aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van € 170,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en W.F. Claessens en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) J. Tuit
md