In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Appellante had in juni 2014 een stageovereenkomst gesloten met een nagelstudio en was bezig met een aanvraag voor aanvullende bijstand. In oktober 2015 heeft zij haar bijstand willen beëindigen, maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft haar bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij geen melding had gemaakt van inkomsten uit haar werkzaamheden bij de nagelstudio. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat zij niet op de hoogte was van de ontvangen bedragen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in de periode van juni tot september 2015 bedragen van de salon heeft ontvangen, maar dat zij deze niet tijdig heeft gemeld. De Raad oordeelt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante meer inkomsten heeft ontvangen dan de bedragen die zij heeft opgegeven. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 augustus 2015 wordt herroepen. De Raad draagt het college op om opnieuw te beslissen over de terugvordering van de bijstand.