ECLI:NL:CRVB:2019:3212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
17/3338 Wajong
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en maatregelwaardig gedrag appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn Wajong-uitkering. Appellant, geboren in 1995, ontving sinds 8 mei 2013 een Wajong-uitkering, maar zijn uitkering werd stopgezet per 1 juli 2014 vanwege het niet nakomen van verplichtingen in een re-integratietraject. Na een herstart van het traject werd de uitkering opnieuw toegekend, maar na een incident op de leerwerkplek in juni 2015 werd de uitkering per 1 augustus 2015 opnieuw stopgezet. Het Uwv legde een maatregel op in de vorm van een verlaging van de uitkering met 15% voor de periode van 1 augustus tot en met 30 november 2015, omdat appellant herhaaldelijk zijn verplichtingen niet was nagekomen.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn maatregelwaardige gedrag hem niet kon worden verweten vanwege een gebrek aan introspectief vermogen, wat ook door een verzekeringsarts werd bevestigd. Het Uwv verdedigde de aangevallen uitspraak. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellant zijn verplichtingen had geschonden en dat er geen medische gegevens waren die het standpunt van de verzekeringsarts konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

17/3338 Wajong
Datum uitspraak: 10 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
17 maart 2017, 16/1475 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nouta hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.E. Tay. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant, geboren op [geboortedatum] 1995, is per 8 mei 2013 een uitkering toegekend op
grond van de toenmalige Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). In maart 2014 is appellant aan een re-integratietraject begonnen via re-integratiebedrijf Sterk in Werk. Daartoe is op 12 maart 2014 een re-integratieplan opgesteld. Omdat appellant herhaaldelijk niet aan zijn verplichtingen die zijn opgenomen in het re-integratieplan voldeed, is het re-integratietraject gestaakt. In verband hiermee is de Wajong-uitkering niet uitbetaald per 1 juli 2014 en is de arbeidsondersteuning van appellant per 1 juli 2014 stopgezet. Naar aanleiding van een gesprek met appellant is het re-integratietraject in november 2014 herstart en is de Wajong-uitkering per 12 februari 2015 weer betaalbaar gesteld.
1.2.
Op 12 juni 2015 heeft het re-integratiebedrijf naar aanleiding van een incident op de leerwerkplek op 10 juni 2015 een zogeheten ‘melding gedrag klant tijdens re-integratietraject’ gedaan. Naar aanleiding van dit incident is het re-integratietraject beëindigd. Bij besluit van
2 september 2015 heeft het Uwv de Wajong-uitkering van appellant met ingang van
1 augustus 2015 stopgezet.
1.3.
Bij besluit van 24 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 september 2015 gegrond verklaard. De Wajong-uitkering is per 1 augustus 2015 voortgezet. Daarbij is een maatregel opgelegd in de vorm van een verlaging van de uitkering met 15% over de periode van 1 augustus 2015 tot en met
30 november 2015 in verband met het herhaaldelijk niet nakomen van de verplichtingen die zijn opgenomen in het re-integratieplan en het voortijdig beëindigen van het
re-integratietraject als gevolg daarvan. Bij het vaststellen van de hoogte van deze maatregel is het Uwv ervan uitgegaan dat het maatregelwaardige gedrag van appellant hem in verminderde mate kan worden verweten. Aan het standpunt over de mate van verwijtbaarheid ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het maatregelwaardige gedrag hem in het geheel niet kan worden verweten omdat het hem ontbreekt aan voldoende introspectief vermogen, zoals ook door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. Ook blijkt dit volgens appellant uit verslag van een psychiatrisch onderzoek van polikliniek Gastenhof van 22 april 2016. Tot slot heeft appellant in dit verband gewezen op een arbeidskundig rapport herindeling NWajong van februari 2017 van het Uwv, waarin staat vermeld dat zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep van opvatting zijn dat het gedrag van appellant op basis van ziekte en gebrek niet verwijtbaar is. Volgens appellant valt met die vaststelling niet te rijmen dat (slechts) sprake zou zijn van verminderde verwijtbaarheid.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 2:31, tweede lid, onder c, en artikel 2:67 van de Wajong weigert het Uwv een inkomensvoorziening geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend indien de belanghebbende de verplichtingen die zijn opgenomen in het re-integratieplan, bedoeld in artikel 30a, zesde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, niet of niet behoorlijk is nagekomen. Op grond van artikel 2:68, eerste lid, van de Wajong wordt een maatregel als bedoeld in artikel 2:67 van de Wajong afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt ingevolge de tweede volzin van artikel 2:68, eerste lid, van de Wajong in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
Niet in geschil is dat het handelen van appellant moet worden aangemerkt als het schenden van een verplichting van de derde categorie als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit). Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder onderdeel c, van het Maatregelenbesluit en gelet op artikel 7, eerste lid, van de Beleidsregel Maatregelen UWV dient de hoogte van de maatregel te worden vastgesteld op 15% gedurende vier maanden indien er sprake is van verminderde ernst of verwijtbaarheid.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat van een situatie waarin het handelen van appellant hem in het geheel niet kan verweten, niet is gebleken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het standpunt van de verzekeringsarts onderschreven dat bij appellant sprake is van een lichte verstandelijke beperking en dat de kenmerken van een autismespectrumstoornis niet dermate uitgesproken zijn dat deze diagnose eenvoudig kan worden gesteld. Daaraan heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar de conclusie verbonden dat vanwege het verminderde introspectief vermogen en begrip bij appellant moet worden gesproken van een verminderde verwijtbaarheid, maar dat het niet zo is dat het handelen appellant in het geheel niet kan worden verweten. Er zijn geen medische gegevens die aanleiding geven aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Uit het psychiatrisch onderzoek van Gastenhof blijkt dat er bij appellant geen aanwijzingen zijn gevonden voor een stoornis in het autismespectrum maar dat er bij tijd en wijle sprake lijkt te zijn van overvraging. Het gemeten intelligentieniveau geeft daarbij een verklaring voor het feit dat meervoudige of complexe opdrachten, correcties of aanwijzingen kunnen leiden tot irritatie en verzet. Deze bevindingen van Gastenhof doen niet af aan bovenvermeld standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, temeer niet omdat daarbij is betrokken zijn constatering dat appellant naar aanleiding van eerdere opgelegde maatregelen heeft laten zien dat hij zijn gedrag kan veranderen. Dat is een sterke aanwijzing dat appellant besef heeft van zijn gedrag en de mogelijke consequenties daarvan.
4.4.
Wat staat vermeld in het arbeidskundig rapport van februari 2017 maakt dit niet anders. Gelet op het onder 4.3 verwoorde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan de onder 3.1 genoemde opmerking van de arbeidsdeskundige – voor zover daaruit al, zoals appellant kennelijk voorstaat, zou moeten worden afgeleid dat de arbeidsdeskundige uitgaat van het op medische gronden ontbreken van elke verwijtbaarheid – niet anders dan als een kennelijke misslag worden aangemerkt.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en E.J.J.M. Weyers en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) C.M. van de Ven

KS