ECLI:NL:CRVB:2019:3201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
9 oktober 2019
Zaaknummer
17/3736 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een WIA-uitkering en de medische onderbouwing door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelde dat het Uwv op juiste gronden heeft besloten dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Echter, de Raad constateerde dat het Uwv pas in hoger beroep, na een eerdere tussenuitspraak, de medische grondslag van het besluit afdoende heeft onderbouwd.

De zaak begon met een tussenuitspraak op 19 juni 2019, waarin de Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet volledig en zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant was niet in een spreekkamer onderzocht, wat leidde tot een onvolledige beoordeling van zijn medische beperkingen. Na deze tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts ingediend, waarin de bevindingen van het eerdere onderzoek werden herzien. Appellant voerde aan dat zijn klachten aan de rechterzijde waren verminderd, maar de Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv.

De Raad concludeerde dat het Uwv de beperkingen van appellant correct had ingeschat en dat er geen ongelijkheid in procespositie was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.304,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 oktober 2019.

Uitspraak

17.3736 WIA

Datum uitspraak: 2 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 maart 2017, 16/3713 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 19 juni 2019 een tussenuitspraak gedaan, ECLI:NL:CRVB:2019:1991 (de tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 augustus 2019 ingezonden.
Bij brief van 27 augustus 2019 heeft appellant zijn zienswijze naar voren gebracht.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
Bij de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen dat appellant ten onrechte ter vaststelling van zijn medische beperkingen niet in de beslotenheid van een spreekkamer is onderzocht, zodat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet volledig en daarmee onvoldoende zorgvuldig is geweest. De conclusies uit dat onderzoek zijn daarmee niet van een toereikende, op de individuele situatie van appellant toegesneden, motivering voorzien, zodat de beslissing op bezwaar van 3 november 2016 (bestreden besluit) is genomen in strijd met artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. Aan het Uwv is de opdracht gegeven om dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op het spreekuur van 15 juli 2019 lichamelijk onderzocht en haar bevindingen neergelegd in het rapport van 13 augustus 2019. Zij heeft geconcludeerd dat haar bevindingen uit eigen onderzoek in grote lijnen vergelijkbaar zijn met de waarnemingen en de bevindingen van het onderzoek in bezwaar. Anamnestisch zijn de schouder-/armklachten zowel aan de rechter- als aan de linkerzijde toegenomen. De diagnoses noch de behandelingen zijn in essentie gewijzigd. Bij het onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep licht toegenomen functiebeperkingen geobjectiveerd maar die zijn passend bij de recent ontwikkelde en toegenomen klachten van de rechterschouder, -arm en -pols en de linkerschouder en -arm. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen reden gezien om aanvullende beperkingen aan te nemen voor de datum in geding.
1.4.
Appellant heeft in reactie hierop aangevoerd dat hij bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te kennen heeft gegeven dat zijn klachten aan beide zijden zijn toegenomen, maar juist dat de klachten aan de rechterzijde minder zijn geworden. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel heeft geconcludeerd dat sprake is van licht toegenomen functiebeperkingen ondersteunt dit volgens appellant zijn standpunt dat hij in 2016 meer beperkt was met betrekking tot zijn schouder-, arm-, pols- en handgebruik dan wordt aangenomen door het Uwv.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
De Raad stelt vast dat met het op 15 juli 2019 verrichte uitgevoerde lichamelijk onderzoek het verzekeringsgeneeskundig onderzoek nu volledig is uitgevoerd. Daarmee is het gebrek in het bestreden besluit hersteld. De Raad staat nu voor de vraag of het Uwv de beperkingen van appellant per 19 maart 2016, zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 maart 2016, juist heeft ingeschat.
2.2.
Met betrekking tot het verzoek van appellant om in het kader van een eerlijk proces en gelijke kansen een deskundige te benoemen wordt het volgende overwogen. Appellant heeft in hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zijn standpunt te onderbouwen met een expertise van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans van 31 januari 2018. Dit rapport bevat een beschrijving van het medisch onderzoek van het Uwv en eventuele tekortkomingen in het onderzoek en de conclusies hiervan, en een beschrijving van de medische passendheid van een van de geselecteerde functies. Deze (medische) informatie is naar haar aard geschikt en vormt een redelijke mogelijkheid voor appellant om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. Van ongelijkheid in procespositie zoals bedoeld in het Korošec-arrest van 8 oktober 2015 van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212) waar appellant naar verwezen heeft, is geen sprake. Op deze grond is er geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
2.3.
In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt geen reden gezien om te twijfelen aan de inhoudelijke medische beoordeling van het Uwv. Het belastbaarheidsonderzoek van 14 oktober 2014 waarnaar appellant verwijst, is van ver voor de datum in geding. Bovendien zijn de resultaten van dit onderzoek reeds meegewogen door het Uwv in eerdere besluitvorming die inmiddels in rechte vast staat. Over het medisch onderzoek op 15 juli 2019 wordt opgemerkt dat nergens uit blijkt dat sprake zou zijn geweest van een misverstand wat betreft het anamnestisch gegeven dat verslechtering van de klachten heeft plaatsgevonden aan beide zijden van het lichaam van appellant. Dat sprake zou zijn van een vermindering van klachten aan de rechterzijde is verder ook niet onderbouwd met medische stukken. Overigens ontbreekt ook een medische onderbouwing van verdergaande beperkingen dan die zijn weergegeven in de FML van 1 maart 2016.
2.4.
Met betrekking tot de medische geschiktheid van de functies wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 6 maart 2017 overtuigend heeft gemotiveerd dat in de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden, nu in een eerdere procedure een verzekeringsarts heeft toegelicht dat reiken tot 50 centimeter niet schouderbelastend is voor appellant en de verzekeringsartsen in onderhavige procedure geen reden hebben gezien om de belastbaarheid van appellant te wijzigen in vergelijking met dit eerdere beoordelingsmoment.
2.5.
Het Uwv heeft op juiste gronden besloten dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, nu hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Wel moet vastgesteld worden dat het Uwv pas in hoger beroep, na de tussenuitspraak, de medische grondslag van dit besluit afdoende heeft onderbouwd.
2.6.
De overwegingen in 2.1 tot en met 2.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 2 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten en de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zullen in stand worden gelaten.
3. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- voor de verleende rechtsbijstand in beroep, op € 1.280,- voor de verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.304,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 november 2016;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van totaal € 2.304,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) R.H. Koopman

VC