ECLI:NL:CRVB:2019:3201
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen de afwijzing van een WIA-uitkering en de medische onderbouwing door het Uwv
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelde dat het Uwv op juiste gronden heeft besloten dat appellant niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Echter, de Raad constateerde dat het Uwv pas in hoger beroep, na een eerdere tussenuitspraak, de medische grondslag van het besluit afdoende heeft onderbouwd.
De zaak begon met een tussenuitspraak op 19 juni 2019, waarin de Raad oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet volledig en zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant was niet in een spreekkamer onderzocht, wat leidde tot een onvolledige beoordeling van zijn medische beperkingen. Na deze tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts ingediend, waarin de bevindingen van het eerdere onderzoek werden herzien. Appellant voerde aan dat zijn klachten aan de rechterzijde waren verminderd, maar de Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv.
De Raad concludeerde dat het Uwv de beperkingen van appellant correct had ingeschat en dat er geen ongelijkheid in procespositie was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.304,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 oktober 2019.