ECLI:NL:CRVB:2019:3193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
18-3294 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand voor pedicurebehandelingen en verzoek om schadevergoeding

Op 8 oktober 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de toekenning van bijzondere bijstand voor pedicurebehandelingen. Appellante had bijzondere bijstand aangevraagd voor extra kosten van pedicurebehandelingen, maar het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa had deze aanvragen afgewezen op basis van de Zorgverzekeringswet. De rechtbank Noord-Nederland had eerder de afwijzing van het dagelijks bestuur vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat het dagelijks bestuur uiteindelijk bijzondere bijstand heeft toegekend voor maximaal twaalf pedicurebehandelingen per jaar, maar dat appellante niet had aangetoond dat zij meer behandelingen nodig had dan deze toekenning. De Raad oordeelde dat het aan appellante was om aannemelijk te maken dat de toegekende vergoeding onvoldoende was, wat zij niet had gedaan. Daarnaast heeft appellante een verzoek om schadevergoeding ingediend, maar ook dit verzoek werd afgewezen omdat zij de gestelde schade niet had onderbouwd. De Raad verklaarde het beroep tegen het nader besluit ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.3294 PW

Datum uitspraak: 8 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 2 mei 2018, 16/2377 (aangevallen uitspraak), en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Werkplein Drentsche Aa (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het dagelijks bestuur op 27 juni 2018 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2019. Appellante is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.W. Heidergott.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 12 november 2015 bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd voor de extra kosten van pedicurebehandelingen. Bij besluit van 22 december 2015 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen op de grond dat de Zorgverzekeringswet voor deze kosten een voorliggende voorziening is.
1.2.
Op 22 december 2015 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van pedicurebehandelingen op 14 december 2015 en 22 december 2015. Bij besluit van 28 december 2015 heeft het dagelijks bestuur deze aanvraag afgewezen.
1.3.
Bij besluit van 14 april 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen de besluiten van 22 december 2015 en 28 december 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen met in achtneming van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft overwogen dat de aanvullende ziektekostenverzekering geen voorliggende voorziening is, omdat appellante niet verplicht is zo’n verzekering af te sluiten. In het kader van de finale geschilbeslechting heeft de rechtbank overwogen dat het dagelijks bestuur in 2017 medisch advies heeft ingewonnen. Uit het medisch advies van 24 mei 2017 blijkt dat appellante redelijkerwijs één keer per maand moet worden behandeld door een pedicure. Op basis van dit advies concludeert de rechtbank dat het dagelijks bestuur aan appellante over 2015 bijzondere bijstand dient te verlenen voor maximaal twaalf pedicurebehandelingen voor maximaal € 26,50 per behandeling.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het dagelijks bestuur bij het nader besluit het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 22 december 2015 en 28 december 2015 gegrond verklaard in die zin dat aan appellante over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 bijzondere bijstand wordt toegekend voor maximaal twaalf pedicurebehandelingen tot een bedrag van maximaal € 26,50 per behandeling. De maximale vergoeding bedraagt € 318,-. De vergoeding wordt toegekend onder aftrek van draagkracht. Over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 heeft appellante haar draagkracht al ingezet. Het dagelijks bestuur zal na ontvangst van de betalingsbewijzen van de pedicurebehandelingen overgaan tot betaling van de bijzondere bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het nader besluit wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Gelet op het verhandelde ter zitting is uitsluitend nog in geding het nader besluit.
4.3.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat het dagelijks bestuur op 8 oktober 2018 de door appellante gedeclareerde kosten en de wettelijke rente tot een bedrag van € 257,10 heeft vergoed. De beroepsgrond van appellante dat zij aanspraak maakt op vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling van de pedicurekosten behoeft daarom geen bespreking.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het dagelijks bestuur ten onrechte niet de reis- en parkeerkosten voor bezoek aan de pedicure heeft vergoed. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat de aanvragen van appellante niet op deze kosten zien. Deze kosten vallen dan ook buiten de omvang van het geding in hoger beroep.
4.5.
De beroepsgrond dat twaalf pedicurebehandelingen per jaar voor appellante te weinig zijn, omdat zij om de twee weken een behandeling nodig heeft, slaagt niet. Het gaat hier om een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van pedicurebehandeling. Het is aan appellante als aanvrager om aannemelijk te maken dat de toegekende vergoeding voor twaalf behandelingen niet voldoende is (uitspraak van 11 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3731). Daarin is zij niet geslaagd. Uit het medisch advies van de MO‑zaak van 24 mei 2017 blijkt dat appellante redelijkerwijs één maal per maand behandeld moet worden door de pedicure. Het medisch advies biedt geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat twaalf behandelingen per jaar voor haar te weinig zijn. Appellante heeft haar stelling ook niet onderbouwd met informatie van een behandelend specialist. Uit de verklaring van de pedicure van 21 december 2015 blijkt juist dat een behandeling elke zes weken nodig is.
4.6.
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij geen draagkracht heeft, omdat zij geen huurtoeslag ontvangt en veel extra kosten moet maken. Het dagelijks bestuur had daar rekening mee moeten houden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Nog afgezien van het feit dat de door appellante ingediende nota’s volledig zijn vergoed, heeft het dagelijks bestuur in het nader besluit vastgesteld dat appellante in het jaar 2015 haar draagkracht al volledig heeft ingezet. Dat appellante, naar zij stelt, geen draagkracht heeft is dan ook voor de toekenning van bijzondere bijstand voor deze kosten niet relevant.
4.7.
De beroepsgrond dat het college ten onrechte geen bijzondere bijstand voor pedicurebehandelingen heeft toegekend voor de periode na 2015, slaagt niet reeds omdat de aanvragen van appellante zien op pedicurebehandelingen in 2015. Dat geldt ook voor de beroepsgrond dat het college de in de jaren 2017 en 2018 voor deze kosten toegekende bijzondere bijstand niet heeft geïndexeerd.
Vergoeding van schade
4.8.
Appellante heeft aangevoerd dat zij financiële, emotionele en geestelijke schade heeft geleden en verzoekt om vergoeding van de door haar geleden schade tot een bedrag van € 1.000,-.
4.8.1.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
4.8.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP2317) moet in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit. Voorts geldt dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.8.3.
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft bij de laatste categorie het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Verder moet worden bedacht dat voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. Verwezen wordt naar de uitspraken van 30 juni 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216), 26 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169) en 8 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1103).
4.8.4.
Appellante heeft de door haar gestelde geleden schade niet onderbouwd door middel van concrete en verifieerbare informatie. Ook is volstrekt onduidelijk waarop het gestelde schadebedrag van € 1.000,- is gebaseerd. Nu appellante voorts het verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit van het dagelijks bestuur niet heeft aangetoond, bestaat geen aanleiding voor vergoeding van schade.
4.9.
Uit 4.3 tot en met 4.8.4 volgt dat het beroep tegen het nader besluit ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 juni 2018 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2019.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) S.H.H. Slaats