ECLI:NL:CRVB:2019:3184

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
18-3214 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet wonen op uitkeringsadres

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van bijstand aan appellant is bevestigd. Appellant ontving sinds 9 januari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet, maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft zijn bijstand per 16 maart 2017 ingetrokken. Dit besluit volgde op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij werd vastgesteld dat appellant niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde. Appellant heeft meerdere keren niet gereageerd op uitnodigingen van het college en heeft tijdens een huisbezoek tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn woonsituatie. Het college heeft op basis van deze bevindingen geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college ten onrechte is uitgeweken naar de grond dat hij niet op het uitkeringsadres woonde, zonder dat er voldoende bewijs was. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen van het college voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant niet woonachtig was op het uitkeringsadres. De Raad heeft vastgesteld dat het college de nodige kennis over de relevante feiten heeft vergaard en dat de verklaringen van buurtbewoners en de resultaten van het huisbezoek voldoende bewijs vormen voor de intrekking van de bijstand. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

18.3214 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 mei 2018, 17/5255 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 8 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. van Andel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 17 augustus 2018 heeft mr. Van Andel meegedeeld niet langer als gemachtigde van appellant op te treden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 9 januari 2015 bijstand op grond van de Participatiewet naar de norm voor een alleenstaande. Appellant had opgegeven woonachtig te zijn op het adres [adres 1] (uitkeringsadres).
1.2.
Bij brief van 19 januari 2017 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 26 januari 2017 om de voortgang van zijn traject te bespreken. Appellant is zonder afmelding niet op deze afspraak verschenen. Bij brief van 27 januari 2017 heeft het college appellant opnieuw uitgenodigd, voor een gesprek op 2 februari 2017. Ook hier is appellant zonder afmelding niet verschenen.
1.3.
Een bij de gemeente Amsterdam werkzame handhavingsspecialist heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit kader heeft de handhavingsspecialist dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij diverse instanties en het internet geraadpleegd. Tevens is appellant bij brief uitgenodigd voor een gesprek op 14 maart 2017. Hierbij is appellant verzocht de afschriften van alle op zijn naam staande bankrekeningen van de laatste drie maanden mee te nemen. Appellant is verschenen, maar heeft geen gegevens overgelegd.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 14 maart 2017 het recht op bijstand met ingang van
14 maart 2017 opgeschort en appellant in de gelegenheid gesteld de gevraagde gegevens alsnog te verstrekken tijdens een gesprek op 16 maart 2017. Appellant is verschenen en heeft de gegevens overgelegd. In vervolg op het gesprek heeft later die dag een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Nadien heeft de handhavingsspecialist een buurtonderzoek verricht. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 mei 2017.
1.5.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 23 mei 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2017 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 16 maart 2017 in te trekken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij zijn hoofdverblijf niet had op het uitkeringsadres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 16 maart 2017 tot en met 23 mei 2017.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor de conclusie van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Hierbij is het volgende van betekenis.
4.4.1.
In de eerste plaats komt betekenis toe aan de door appellant op 16 maart 2017 afgelegde verklaringen in combinatie met de bevindingen van het huisbezoek. Appellant heeft voorafgaand aan het huisbezoek onder meer verklaard dat alle spullen in zijn huis van hem zijn en dat op zijn adres alleen post voor hem wordt bezorgd. Hij heeft geen kussens op zijn bed. Verder heeft hij verklaard dat hij niets in zijn koelkast heeft staan en alleen een beetje vlees in de vriezer heeft en dat hij twee elektrische scheermachines op batterijen heeft. Tijdens het huisbezoek zijn echter spullen van anderen aangetroffen, waaronder medicijnen en post geadresseerd aan het uitkeringsadres, en is geconstateerd dat er drie kussens op het bed lagen en er slechts een tondeuse met elektriciteitsdraad lag. Daarnaast wist appellant desgevraagd geen titels te geven van cd’s, dvd’s en boeken die in de woning waren. Ook werden in de koelkast meerdere verpakkingen yoghurt, een bakje met saus en een pan aangetroffen, terwijl er volgens appellant niets in zijn koelkast stond. In de vriezer werden daarnaast bakjes friet en peper aangetroffen en geen vlees zoals appellant heeft verklaard.
4.4.2.
Voor het standpunt van het college is voorts steun te vinden in de verklaringen van buurtbewoners die zijn afgelegd tijdens het buurtonderzoek op 11 mei 2017. De bewoner van [adres 2] heeft onder meer verklaard dat hij er al zeven jaar woont, dat hij ’s avonds werkt en overdag thuis is, dat hij overdag nooit iets van boven hoort en dat hij appellant al zeker een of twee jaar niet meer heeft gezien. De bewoner van [adres 3] (X) heeft onder meer verklaard dat hij er al vier jaar woont, dat hij regelmatig thuis is, en dat appellant niet meer op het uitkeringsadres woont. Drie jaar geleden, toen appellant op het adres woonde met zijn vrouw en kinderen, is er een inval geweest. Vanaf dat moment komt appellant af en toe langs rijden. De moeder en de kinderen van appellant zijn verhuisd naar Almere. Er wonen steeds andere mensen op het adres, sinds ongeveer een jaar woont er een andere man dan appellant. X ziet deze man wekelijks. Hij ziet hem wel eens op de trap en de deur van de woning sluiten.
4.4.3.
Anders dan appellant heeft betoogd, zijn de verklaringen van de buurtbewoners voldoende concreet en specifiek. Hierbij is van betekenis dat de verklaringen voortkomen uit eigen waarneming. Het enkele feit dat bij een eerder buurtonderzoek in april 2017 de buurtbewoners niet thuis zijn aangetroffen, maakt niet dat aan deze verklaringen geen waarde kan worden toegekend. Voorts valt niet in te zien hoe appellant, zoals hij heeft aangevoerd, de mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs is ontnomen door hem niet te betrekken in het buurtonderzoek.
4.5.
De gronden van appellant met betrekking tot de bankgegevens en een eerder onderzoek in 2016 hoeven geen bespreking, omdat het college het bestreden besluit hier niet op heeft gebaseerd.
4.6.
Appellant heeft zich tot slot op het standpunt gesteld dat het college in strijd met de zogeheten uitwijkjurisprudentie van de Raad is uitgeweken naar de intrekkingsgrond dat appellant niet woonde op het uitkeringsadres als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Deze grond slaagt niet. De zogenoemde uitwijkingsjurisprudentie houdt in dat het in een geval waarin het college twijfels heeft over de woonsituatie, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, niet aanvaardbaar is dat het college ‘uitwijkt’ naar de grond, dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld (uitspraak van 13 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4847). Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet woonde op het uitkeringsadres en niet dat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt ter beantwoording van de vraag of hij (elders) een gezamenlijke huishouding voerde. Uit 4.4.1 tot en met 4.4.3 volgt dat voldoende feitelijke grondslag bestaat voor dit standpunt van het college.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) Y. Itkal