ECLI:NL:CRVB:2019:3173

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2019
Publicatiedatum
4 oktober 2019
Zaaknummer
17/731 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van een WIA-uitkering in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, geboren in 1969, was werkzaam als slager en werd in oktober 2012 arbeidsongeschikt verklaard vanwege chronische veneuze insufficiëntie van het linker onderbeen. Na een aantal medische beoordelingen en rapporten, waaronder een van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, werd vastgesteld dat appellant beperkt was in zijn belastbaarheid, maar dat hij geschikt werd geacht voor bepaalde functies. Het Uwv weigerde appellant een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, wat leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts. Appellant had geen nieuwe medische gegevens ingediend die de juistheid van de beperkingen in twijfel trokken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.

Uitspraak

17.731 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 december 2016, 15/2223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Polen (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 oktober 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een groot aantal medische stukken ingebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 31 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:336) heeft de Raad het door appellant tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb van 9 augustus 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:2482) heeft de Raad het door appellant tegen de uitspraak van 31 januari 2018 gedane verzet gegrond verklaard en het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Het Uwv heeft op de ingebrachte medische gegevens een reactie gegeven.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1969, is in de jaren 2004-2010 in Nederland werkzaam geweest als slager/uitbener. In oktober 2012 is hij arbeidsongeschikt geworden vanwege chronische veneuze insufficiëntie van het linker onderbeen met ulcera. Appellant is op
9 april 2013 bij zijn werkgever uit dienst gegaan. Bij rapport van 7 februari 2014 heeft G.W.M. Pegt, arts van het Uwv, op basis van medische informatie van derden de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant vastgesteld op 10 oktober 2012 en einde wachttijd op oktober 2014. In verband met het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd heeft Pegt een collega-arts in Polen om nader medisch onderzoek verzocht. Op grond van daaruit verkregen informatie heeft Pegt bij rapport van 25 juni 2014 appellant belastbaar voor arbeid geacht. Appellant is beperkt wat betreft trillingsbelasting van het linkerbeen, blootstelling aan vocht, staan, lopen, traplopen, klimmen en geknield of gehurkt actief zijn. Appellant moet af en toe even kunnen gaan lopen, het been af en toe hoog kunnen houden en zwaar tillen is niet goed mogelijk. De beperkingen per einde wachttijd op
8 oktober 2014 zijn vastgelegd in een Functionele mogelijkhedenlijst (FML) van 25 juni 2014. Bij rapport van 9 oktober 2014 heeft een arbeidsdeskundige de functies van wikkelaar (SBC-code 267050), productiemedewerker (SBC-code 111180) en productiemedewerker metaal- en elektro-industrie (SBC-code 111171) voor appellant geschikt geacht en op grond daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid gesteld op 0,00%.
1.2.
Bij besluit van 22 oktober 2014 heeft het Uwv geweigerd om appellant per einde wachttijd een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij rapport van
19 januari 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verdergaande beperkingen noodzakelijk geacht en deze vastgelegd in een FML van 19 januari 2015. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in zijn rapport van 6 maart 2015 tot de conclusie gekomen dat ondanks de verdergaande beperkingen de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt. Bij besluit van 13 maart 2015 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens de rechtbank heeft deze verzekeringsarts bij het vaststellen van de verdergaande beperkingen en de daarbij behorende belastbaarheid rekening gehouden met alle naar voren gebrachte klachten. Ook heeft de rechtbank vastgesteld dat de voorhanden zijnde medische informatie op een deugdelijke en kenbare wijze bij de medische beoordeling is betrokken. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aspecten van de gezondheidstoestand van appellant heeft gemist. Appellant heeft geen informatie ingezonden die doet twijfelen aan de juistheid van de beperkingen die in verband met zijn klachten zijn vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de arbeidskundige beoordeling en geoordeeld dat voldoende is toegelicht dat de belasting in de geselecteerde functies de voor appellant vastgestelde belastbaarheid niet overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald – samengevat – dat zijn medische beperkingen zijn onderschat en dat zijn aandoening met de dag erger wordt. Daarnaast heeft appellant gesteld dat niet kan worden afgegaan op de beoordeling van de Poolse keuringsarts en heeft hij verzocht om door een Nederlandse keuringsarts beoordeeld te worden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven.
4.2.
Er is een zorgvuldig onderzoek verricht. Uit het rapport van 19 januari 2015 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie heeft verricht, appellant op een telefonische hoorzitting heeft gesproken waarbij de klachten, behandeling en het dagverhaal aan de orde zijn gekomen, en een verklaring van een specialist van 30 oktober 2014 bij de beoordeling heeft betrokken.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de beperkingen zoals vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle klachten en beschikbare informatie bij haar beoordeling betrokken. Dat appellant forse klachten heeft en het Poolse verzekeringsorgaan ZUS hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering heeft toegekend, betekent niet dat de vastgestelde beperkingen onjuist zijn. In dat licht wordt opgemerkt dat de door appellant ervaren klachten niet leidend zijn bij het vaststellen van de beperkingen in het kader van de Wet WIA. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in meergenoemd rapport van
19 januari 2015 gemotiveerd uiteengezet waarom de bezwaren van appellant geen doel treffen. Appellant heeft daartegen noch bij de rechtbank noch in hoger beroep medische gegevens ingebracht op grond waarvan aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de FML van 19 januari 2015.
4.4.
Aangezien appellant zijn standpunt dat niet op de beoordeling van de Poolse keuringsarts kan worden afgegaan niet nader heeft onderbouwd, wordt geen aanleiding gezien om hem door een Nederlandse arts op een spreekuur te laten onderzoeken.
4.5.
Tot slot wordt ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
4.6.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) P. Boer

KS

POSTANOWIENIE

Centralna Rada Odwolawcsa potwierdza podwazana orzeczenie.
Niniejsze orzeczenie zostalo wydane przez M. Greebe w obecnosci P. Boer jako sekretarza. Postanowienie zostalo ogloszono na posiedzeniu publicznym w dniu 3 pazdziernik 2019.