ECLI:NL:CRVB:2019:3170

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
4 oktober 2019
Zaaknummer
18/1914 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstandsuitkering wegens niet gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden en autotransacties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, omdat zij niet hebben gemeld dat zij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtten en auto’s hebben geëxporteerd. De appellanten, die bijgestaan werden door hun advocaat, hebben in eerdere gesprekken met de Sociale Dienstverlening verklaard dat zij vrijwilligerswerk verrichtten, maar het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer heeft vastgesteld dat deze werkzaamheden niet als vrijwilligerswerk konden worden aangemerkt. Het college heeft de bijstand over een periode van zeven maanden ingetrokken en een bedrag van bijna 19.000 euro teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat door de Centrale Raad van Beroep werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de activiteiten van appellant in de garage en de autotransacties als op geld waardeerbare activiteiten moesten worden beschouwd, ongeacht het feit dat appellant geen vergoeding ontving. De Raad benadrukte dat appellant geen administratie heeft bijgehouden van zijn werkzaamheden, waardoor hij het risico heeft genomen dat hij niet over bewijsstukken beschikte. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1914 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 28 februari 2018, 17/4162 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 24 september 2019
Zitting hebben: A.J. Schaap, A.M. Overbeeke, G. van der Wiel
Griffier: R.I.S. van Haaren
Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. P. Goettsch, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Sewtahal.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand, heeft een medewerker van de Sociale Dienstverlening meerdere gesprekken gevoerd met appellanten. Uit het door appellanten ondertekende verslag van het gesprek op
30 januari 2017 blijkt dat appellant heeft verklaard dat hij drie à vier keer in de week, acht tot tien uur per keer, vrijwilligerswerk doet bij een vriend in [plaatsnaam]. Hij helpt hem met zijn werkzaamheden als poetser. Appellant krijgt daar geen vergoeding voor.
Begin februari 2017 heeft appellant schriftelijk verklaard dat het om een autogarage gaat, dat hij graag een vak wil leren, dat hij daar leert over auto’s, zoals onderdelen vervangen en repareren. Zijn werkzaamheden bestaan meestal uit het gereedschappen aangeven, samen naar de auto kijken en het schoonmaken van de motor en andere onderdelen. Dat doet hij vanaf maart 2016, twee of drie keer per week. Hij ging op maandag en donderdag van 12.00u tot en met 15.00u. Hij is er nu mee gestopt. Uit het onderzoek is verder naar voren gekomen dat appellant zeven auto’s heeft geëxporteerd naar het buitenland.
1.2.
Bij besluit van 20 april 2017, zoals na bezwaar gewijzigd bij besluit van
10 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten over de zeven maanden, waarin de autotransacties hebben plaatsgevonden ingetrokken, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verder heeft het college de bijstand van appellanten herzien van 1 maart 2016 tot 22 februari 2017, wegens niet gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden in de autogarage; die zijn niet aan te merken als vrijwilligerswerk. Het college heeft bij de vaststelling van het recht op bijstand rekening gehouden met (fictieve) inkomsten, gebaseerd op het netto minimumloon, voor werkzaamheden in het garagebedrijf gedurende drie dagen per week, acht uur per dag. Het college heeft van appellanten € 18.995,01 (bruto) en € 1.283,94 (netto) teruggevorderd.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat, anders dan appellant heeft betoogd, de activiteiten van appellant in de garage en de export van auto’s naar Georgië, zijn aan te merken als op geld waardeerbare activiteiten die appellant had moeten melden. Dat hij daarvoor geen geld zou hebben ontvangen, zoals hij heeft gesteld, doet daar niet aan af. Voor de bijstand is immers niet alleen van belang het inkomen waarover een betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Appellant had voor zijn werkzaamheden een vergoeding kunnen bedingen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college, bij de vaststelling van het recht op bijstand, appellanten mocht houden aan hun eerste, door hen ondertekende verklaring.
3.1.
De gronden die appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, zijn in wezen gelijk aan de gronden in beroep. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellanten hebben geen redenen aangevoerd waarom die gemotiveerde weerlegging door de rechtbank onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel rust. De Raad voegt hier nog aan toe dat appellant van zijn aanwezigheid in de garage, zijn werkzaamheden en activiteiten - waarover hij wisselend heeft verklaard - geen administratie heeft bijgehouden. Daarmee heeft hij het risico genomen dat hij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken. Het eventuele nadeel voor appellant, voortvloeiende uit resterende onzekerheden, mag daarbij wegens schending van de inlichtingenverplichting voor zijn rekening worden gelaten.
3.2.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) R.I.S. van Haaren (getekend) A.J. Schaap