ECLI:NL:CRVB:2019:316

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
18/3563 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de weigering van een IVA-uitkering aan een oud-werkneemster, waarbij de verzekeringsartsen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hebben geconcludeerd dat de oud-werkneemster niet als duurzaam arbeidsongeschikt kan worden aangemerkt. Appellante, een stichting, heeft hoger beroep ingesteld omdat zij van mening is dat de verzekeringsartsen onvoldoende hebben gemotiveerd waarom de oud-werkneemster niet duurzaam arbeidsongeschikt is. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd.

De Raad heeft in zijn beoordeling de argumenten van appellante herhaaldelijk overwogen, maar kwam tot de conclusie dat de verzekeringsartsen uitvoerig en inzichtelijk hebben gemotiveerd dat er geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en de relevante wetgeving, waaronder de Wet WIA, die de criteria voor volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid vastlegt. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen de functionele mogelijkheden van de oud-werkneemster adequaat hebben beoordeeld en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan hun conclusies.

Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van appellante afgewezen. De Raad heeft geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken, omdat hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

18.3563 WIA

Datum uitspraak: 24 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
15 mei 2018, 17/2911 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante (Stichting)] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Staal hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 29 november 2018. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad allereerst naar overweging 1 van de uitspraak van heden in zaak 17/796 WIA. De Raad heeft in die zaak de uitspraak van de rechtbank van 14 december 2016 bevestigd.
1.2.
Op 13 oktober 2016 heeft een verzekeringsarts naar aanleiding van een medische herbeoordeling van oud-werkneemster [naam oud-werkneemster] (verzekerde) rapport uitgebracht en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 oktober 2016 opgesteld. Bij besluit van 14 oktober 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van verzekerde onveranderd 80 tot 100% is en dat haar uitkering ingevolgde de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) daarom niet wijzigt. Het bezwaar van appellante tegen dat besluit is bij besluit van 8 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 mei 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 7 juni 2017 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig of onjuist te achten. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat de functionele mogelijkheden van verzekerde kunnen verbeteren en dat daarom geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Het standpunt van appellante dat de FML onjuist zou zijn is door de rechtbank niet gevolgd. Het Uwv heeft de WIA-uitkering van verzekerde terecht voortgezet met dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende concreet heeft gemotiveerd waarom de beperkingen van verzekerde niet duurzaam zijn. Zij heeft daarbij opnieuw gewezen op de zeer vele aandoeningen van verzekerde die blijvende beperkingen tot gevolg hebben. Het Uwv had een FML moeten opstellen waarin de blijvende beperkingen zijn vermeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 4, eerste lid van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Ingevolge het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.1.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA is gedeeltelijk arbeidsgeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
4.1.3.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van haar standpunt in bezwaar en beroep. Primair blijft zij van mening dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bij verzekerde per 10 oktober 2016 geen situatie aanwezig is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Volgens appellante heeft verzekerde per die datum recht op een IVA-uitkering. Appellante heeft daarbij opnieuw gewezen op de vele aandoeningen van verzekerde en het uitblijven van verbetering in haar gezondheidssituatie. De rechtbank heeft in haar uitspraak dat standpunt van appellante gemotiveerd verworpen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel steunt. De verzekeringsartsen hebben in de rapporten van 13 oktober 2016 en 30 mei 2017 uitvoerig en inzichtelijk gemotiveerd dat appellante niet als duurzaam arbeidsongeschikt kan worden aangemerkt. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 mei 2017 blijkt inzichtelijk dat de arts de vraag of sprake is van duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen heeft beoordeeld met inachtneming van het beoordelingskader voor verzekeringsartsen. De Raad heeft vanaf zijn uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) in een reeks van uitspraken geoordeeld dat dit kader niet in strijd is met een juiste uitleg van artikel 4 van de Wet WIA. Er is geen aanleiding te oordelen dat dit kader onjuist is toegepast of dat de daaruit getrokken conclusie onjuist is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen terecht in de beoordeling hebben betrokken dat verzekerde ten tijde van de beoordeling behandelingen zou ondergaan ter verbetering van haar mogelijkheden. In zijn rapport van 3 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat standpunt nogmaals overtuigend toegelicht. Voor een verdere motivering, zoals door appellante bepleit, bestaat geen noodzaak.
4.3.
Voor zover appellante met haar verwijzing in hoger beroep naar haar gronden in bezwaar en beroep subsidiair bepleit dat verzekerde minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn, heeft zij voor dat standpunt geen onderbouwing gegeven. Die grond slaagt dus evenmin.
4.4.
Wat in 4.1.1 tot en met 4.3 is overwogen, leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en R.B. Kleiss als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.R. Trox
md