In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 25 maart 2013 in dienst was bij haar werkgeefster, viel op 9 augustus 2013 uit wegens ziekte. Het Uwv stelde vast dat appellante niet voldeed aan de referte-eis van artikel 58 van de Wet WIA, omdat zij niet in ten minste 26 kalenderweken ten minste één uur per week had gewerkt. Appellante had voorafgaand aan haar indiensttreding een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand ontvangen en stelde dat deze periode ook meegeteld moest worden voor de referte-eis. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat deze periode niet meetelt, omdat er geen dienstbetrekking was en er dus geen arbeidsuren waren. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg en verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van 7 juni 2016 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 20 mei 2019 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante. Het hoger beroep van de werkgeefster werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen procesbelang had bij de beoordeling.