ECLI:NL:CRVB:2019:3143

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2019
Publicatiedatum
2 oktober 2019
Zaaknummer
18/3984 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing WW-uitkering na werk in België

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die een WW-uitkering had aangevraagd na werkloosheid. Appellant had voorheen in België gewerkt en was daar ook woonachtig. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WW-uitkering in Nederland, omdat hij niet als grensarbeider kon worden aangemerkt volgens Verordening (EG) nr. 883/2004. Appellant heeft meerdere verzoeken ingediend om het besluit van het Uwv te herzien, maar deze zijn afgewezen omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herbeoordeling rechtvaardigden.

De rechtbank Oost-Brabant had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij op de datum van aanvang van zijn werkloosheid al in Nederland woonachtig was, maar de rechtbank oordeelde dat dit geen nieuw feit was. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en de proceskosten werden niet toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van nieuwe feiten of omstandigheden bij een herzieningsverzoek en de strikte toepassing van de regels in de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

18/3984 WW
Datum uitspraak: 2 oktober 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 5 juli 2018, 17/2768 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [naam A] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2019. Namens appellant is [naam A] verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam in België voor [naam B], vertegenwoordigd door [naam C], als persoonlijk assistent op basis van een persoonlijk assistentiebudget (PAB) van 15 oktober 2015 tot en met 18 juli 2016. Met ingang van 18 juli 2016 heeft appellant zich ingeschreven in Nederland in de gemeente [gemeente].
1.2.
Appellant heeft op 25 augustus 2016 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd per 18 juli 2016.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 3 oktober 2016 beslist dat appellant in Nederland niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering, omdat appellant voordat hij werkloos werd tot 19 juli 2016 in België werkte en daar toen ook woonde. Appellant valt daarom onder de socialezekerheidswetten van België. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij brief van 1 februari 2017 heeft appellant verzocht het besluit van 3 oktober 2016 te herzien. Bij besluit van 15 februari 2017 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat niet was gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden waardoor het eerder genomen besluit moet worden herzien.
1.5.
Bij brief van 18 juni 2017 heeft appellant het Uwv opnieuw verzocht om terug te komen van het besluit van 3 oktober 2016. Appellant heeft daartoe gesteld dat hij – anders dan het Uwv heeft aangenomen – op datum aanvang werkloosheid al in Nederland woonachtig was. Appellant is per 18 juli 2016 ingeschreven in de gemeente [gemeente] terwijl de eerste werkloosheidsdag op 19 juli 2017 (lees: 2016) viel. Dat appellant eerst na einde dienstverband naar Nederland is verhuisd is volgens appellant dan ook niet juist. Appellant verzoekt daarom het besluit van 3 oktober 2016 op basis van de juiste feiten met toepassing van artikel 65, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) te herbeoordelen.
1.6.
Het Uwv heeft deze brief aangemerkt als een verzoek terug te komen van het besluit van 3 oktober 2016. Bij besluit van 28 juni 2017 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waardoor het eerder genomen besluit moet worden herzien.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 7 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 28 juni 2017 gehandhaafd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht. Dat appellant op de laatste dag van zijn dienstverband in Nederland is gaan wonen betekent volgens het Uwv niet dat appellant kan worden aangemerkt als grensarbeider. Appellant voldoet daardoor niet aan de voorwaarde dat hij tijdens het dienstverband heen en weer reisde tussen Nederland en België.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe geoordeeld, voor zover hier van belang, dat appellant geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid naar voren heeft gebracht die grond vormt voor het terugkomen van het rechtens onaantastbare weigeringsbesluit. De stelling van appellant dat het Uwv heeft volhard in zijn standpunt dat appellant pas na beëindiging van zijn dienstbetrekking naar Nederland is verhuisd, is volgens de rechtbank niet te kwalificeren als een nieuw feit. Volgens de rechtbank is er slechts sprake van een feitelijke onjuistheid in het primaire besluit. In het weigeringsbesluit is het Uwv echter wel uitgegaan van de juiste datum. Dat appellant zich op de laatste dag van zijn dienstverband in Nederland heeft gevestigd is geen nieuw feit dat niet bekend was ten tijde van het weigeringsbesluit. Het had op de weg van appellant gelegen tegen het weigeringsbesluit bezwaar te maken. Dat geldt ook voor het beroep van appellant op de uitzondering zoals vermeld in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof) van 22 september 1988, Bergemann, nr. 236/87. Dergelijke bezwaren kunnen niet alsnog in het kader van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden beoordeeld. De rechtbank heeft wel een motiveringsgebrek vastgesteld, wat echter door haar is gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank heeft concluderend geoordeeld dat het Uwv bevoegd was met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen en voor de motivering van dit besluit te volstaan met het verwijzen naar de eerdere besluitvorming. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat er sprake is van een evidente onredelijkheid in het bestreden besluit op de herhaalde aanvraag. In het motiveringsgebrek heeft de rechtbank aanleiding gezien het Uwv op te dragen het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zich steeds heeft beperkt tot de vraag of appellant grensarbeider is en ten onrechte niet artikel 65, tweede lid, in samenhang met het vijfde lid onder a, van Vo 883/2004 bij de beoordeling heeft betrokken. Het Uwv is bij de besluitvorming daarom niet met de vereiste zorgvuldigheid te werk gegaan. Het Uwv is niet tot een juiste belangenafweging gekomen en heeft daarbij niet in redelijkheid en billijkheid gehandeld. Voorts heeft appellant verzocht om vergoeding van de wettelijke rente.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
Het verzoek van appellant van 18 juni 2017 moet worden opgevat als een verzoek dat ertoe strekt dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 3 oktober 2016, waarbij het Uwv heeft vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering in Nederland omdat appellant voordat hij werkloos werd in België werkte en daar ook woonde en appellant niet als grensarbeider kan worden aangemerkt in de zin van Vo 883/2004.
Het Uwv heeft toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn verzoek gesteld dat anders dan het Uwv heeft aangenomen appellant op datum van aanvang werkloosheid per 19 juli 2016 al in Nederland woonachtig was. Het Uwv heeft volgens appellant ten onrechte artikel 65, tweede lid, in samenhang met het vijfde lid onder a, van Vo 883/2004 niet in de besluitvorming betrokken.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat dit geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De door appellant gestelde inschrijving in Nederland op 18 juli 2016 ziet op een periode voordat het besluit 3 oktober 2016 was genomen en betreft in zoverre dus geen nieuw feit of veranderde omstandigheid. In het beroep van appellant op artikel 65, tweede lid, in samenhang met het vijfde lid onder a, van Vo 883/2004 en het arrest Bergemann is evenmin een nieuw feit of veranderde omstandigheid gelegen. Niet is gebleken dat en zo ja, waarom door appellant deze standpunten niet toentertijd hadden kunnen worden ingenomen in een bezwaarprocedure.
4.7.
Het Uwv mocht het verzoek van appellant van 18 juni 2017 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 3 oktober 2016. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC