ECLI:NL:CRVB:2019:314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
17/3770 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar en afwijzing van AOW-pensioen aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor AOW-pensioen door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De appellant had bezwaar gemaakt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn eerdere verzoeken om AOW-pensioen met ingang van zijn 65ste verjaardag. De Raad oordeelde dat de Svb niet in staat was om te beoordelen of de appellant onevenredig zwaar werd getroffen door de verhoging van de AOW-leeftijd, omdat de appellant geen relevante gegevens had overgelegd die zijn stelling onderbouwden. De Raad benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de appellant is om de benodigde informatie te verstrekken om zijn claim te onderbouwen. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar de Raad vernietigde deze uitspraak en verklaarde het beroep tegen het besluit van 26 januari 2017 niet-ontvankelijk, terwijl het beroep tegen het besluit van 12 april 2018 ongegrond werd verklaard. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een uitzondering te maken op de regels omtrent de AOW-leeftijd, zoals door de wetgever vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren bij hun aanvragen voor sociale zekerheidsuitkeringen.

Uitspraak

17.3770 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
21 april 2017, 17/547 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 31 januari 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2017. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. W. van den Berg.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Met een brief van 17 april 2018 heeft de Svb een nieuw besluit van 12 april 2018 ingezonden. Appellant heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 6 december 2018. Appellant is daarbij niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Helder.

OVERWEGINGEN

1. In een tweetal brieven van 26 april 2016 en 14 januari 2017, door hem als bezwaarschrift aangeduid, heeft appellant de Svb gevraagd aan hem, met ingang van zijn 65ste verjaardag op [geboortedag] 2017, een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toe te kennen. Hij stelt dat, door de verhoging van de AOW-leeftijd, er sprake is van ontneming van eigendom. Tevens is hij van mening dat hij, gezien het zware beroep waarin hij als zelfstandige timmerman werkzaam was en zijn fysieke gesteldheid, niet meer voldoende inkomen kon verwerven om in zijn onderhoud te voorzien. In een beslissing van 21 juni 2016 is het eerste bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en in een beslissing van 26 januari 2017 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van 14 januari 2017 opnieuw niet-ontvankelijk verklaard, nu er geen besluit was waartegen appellant bezwaar kon maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 14 van de AOW wordt een AOW-pensioen op aanvraag, dan wel ambtshalve, toegekend door de Svb. Met zijn brief van 26 april 2016 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een AOW-pensioen, of in ieder geval had deze brief door de Svb opgevat moeten worden als (een begin van) een aanvraag. Op deze aanvraag is geen inhoudelijk besluit genomen door de Svb, maar slechts een niet-ontvankelijkverklaring. Het bezwaarschrift van 14 januari 2017 had aangemerkt moeten worden als bezwaar tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit op de aanvraag. In bestreden besluit 1 is het bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft het beroep ten onrechte ongegrond verklaard.
4.2.
Zoals afgesproken ter zitting van 8 december 2017 heeft de Svb alsnog een aanvraagformulier aan appellant toegestuurd. Met het besluit van 12 april 2018 (bestreden besluit 2) heeft de Svb afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om een AOW-pensioen met ingang van zijn 65ste verjaardag. Daarbij heeft de Svb overwogen dat appellant informatie heeft overgelegd met betrekking tot zijn inkomsten in de jaren 2014 tot en met 2016, maar niet over 2017. Evenmin heeft appellant medische gegevens ingezonden om zijn stelling te onderbouwen dat hij fysiek niet meer in staat was zijn werk in voldoende omvang te verrichten. Uit gegevens van de belastingdienst is gebleken dat appellant zorg- en huurtoeslag ontvangt. De Svb merkt verder op dat de vraag of, door de verhoging van de leeftijd waarop recht ontstaat op een AOW-pensioen, er sprake is van een onevenredige zware last, alleen aan de orde is geweest voor personen die al gestopt waren met werken (ruim) voor het bereiken van hun 65-jarige leeftijd. Bij deze personen ontstond een pensioengat door het later ingaan van hun recht op AOW. Voor appellant geldt dit niet op deze manier, omdat hij niet (ruim) voor zijn 65ste verjaardag is gestopt met werken. Toch meent de Svb voor de beantwoording van de vraag of hij onevenredig zwaar getroffen wordt, aansluiting te moeten zoeken bij deze gevallen. Uit de ter beschikking staande gegevens kan niet de conclusie worden getrokken dat het inkomen van appellant in de jaren voor 2017 beneden de voor hem geldende bijstandsnorm ligt. Omdat appellant geen gegevens over 2017 heeft ingezonden, kan niet aangenomen worden dat het aantal opdrachten en het inkomen is afgenomen. En omdat hij evenmin medische gegevens heeft overgelegd, kan niet zonder meer worden aangenomen dat hij zijn werk niet meer (voldoende) kon verrichten.
4.3.
Deze wijze van besluitvorming kan niet voor onjuist worden gehouden. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 3 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:143, dient bij de beantwoording van de vraag of een pensioengerechtigde onevenredig zwaar wordt getroffen door de verhoging van de AOW-leeftijd, de Svb een beoordeling te doen op individueel niveau, indien betrokkene, onderbouwd aangeeft op deze wijze getroffen te zijn. Uit genoemde uitspraak volgt ook dat degene die deze claim indient bij de Svb, alle noodzakelijke gegevens dient over te leggen om de Svb in staat te stellen het noodzakelijke onderzoek uit te voeren. Daarvoor dienen in ieder geval financiële gegevens overgelegd te worden en, in het geval van appellant, ook medische gegevens met betrekking tot het jaar waarin appellant 65 jaar is geworden. Ondanks het verzoek van de Svb daartoe zijn deze gegevens niet ingezonden. De Svb heeft dus niet kunnen vaststellen of, en zo nodig in welke mate, appellant onevenredig zwaar is getroffen door het feit dat het recht op AOW-pensioen pas op zijn 66ste verjaardag is ingegaan en niet eerder.
4.4.
De stelling van appellant dat in de besluitvorming over de verhoging van de
AOW-leeftijd ten onrechte personen die een zwaar beroep uitoefenen niet zijn uitgesloten van deze verhoging, kan niet tot een ander resultaat leiden. Het is een weloverwogen keuze van de wetgever geweest om geen uitzonderingen te maken voor bepaalde groepen personen. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat er geen aanleiding is om een uitzondering te maken op de vastgestelde regels. Hieruit volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt niet-ontvankelijk verklaard, nu appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling daarvan. Het beroep tegen bestreden besluit 2 wordt ongegrond verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2017 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 april 2018 ongegrond;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van G.D. Alting Siberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
31 januari 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G.D. Alting Siberg

IJ