ECLI:NL:CRVB:2019:3132

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 september 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
18-4251 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag wegens ernstig plichtsverzuim en ongepast gedrag van ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft een ambtenaar die in dienst was van de gemeente Westerwolde en die beschuldigd werd van ernstig plichtsverzuim. De ambtenaar had zich onprofessioneel en ongepast gedragen ten opzichte van drie vrouwelijke collega’s, wat leidde tot klachten bij de Landelijke Klachtencommissie. Het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde heeft daarop disciplinaire maatregelen genomen, waaronder schorsingen en onvoorwaardelijk ontslag.

De Raad oordeelde dat de opgelegde maatregelen terecht waren, gezien de ernst van de verweten gedragingen. De ambtenaar had zich schuldig gemaakt aan seksueel intimiderend gedrag, wat niet alleen invloed had op zijn functie, maar ook op zijn functioneren als ambtenaar in het algemeen. De Raad verwierp de argumenten van de ambtenaar dat de gedragingen onvoldoende ernstig waren en dat hij niet gehoord was in de procedure. De Raad concludeerde dat de schorsingen en het ontslag gerechtvaardigd waren en dat de rechtbank ten onrechte de schorsing en het ontslag uit de functie van [functie 2] had vernietigd. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de beroepen werden ongegrond verklaard.

Uitspraak

18.4251 AW, 18/4252 AW, 18/4630 AW, 18/4631 AW

Datum uitspraak: 26 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 17 juli 2018, 17/1804 en 17/4170 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Westerwolde (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het college heeft mr. drs. A. Elgersma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S. Scheltinga, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Elgersma en mr. H.G. van Poll‑Lohuis. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Scheltinga.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
1.2.
Betrokkene was sinds 23 augustus 2010 werkzaam bij de gemeente [voormalige naam van de gemeente]
(nu: Westerwolde) in de functie van [functie 1] ( [functie 1] ) bij de [naam instelling 1] in [voormalige naam van de gemeente] , laatstelijk voor 24 uur per week. Daarnaast was betrokkene sinds 15 maart 2012 werkzaam bij de gemeente Westerwolde in de functie van [functie 2] in [voormalige naam van de gemeente] en [plaatsnaam 2] , laatstelijk voor 5 uur per week.
1.3.
Na een gesprek met de manager van de afdeling Samenleving van de gemeente hebben drie vrouwelijke collega’s van betrokkene, A ( [functie 3] ), K ( [functie 4] ) en P [functie 5] ), werkzaam op [naam instelling 1] , ieder afzonderlijk een klacht ingediend bij de Landelijke Klachtencommissie (LKC) over ongewenst (fysiek), onprofessioneel en ongepast gedrag van betrokkene jegens hen.
1.4.
Bij besluit van 7 november 2016 heeft het college met toepassing van de artikelen 4:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenovereenkomst voor het [instellingen] (CAO [instellingen] ) en 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) betrokkene in het belang van de instelling onderscheidenlijk de dienst met onmiddellijke ingang geschorst uit de aanstellingen als [functie 1] en als [functie 2] voor de duur van het onderzoek door de LKC, maar met een maximum van vier weken. Verder heeft het college bij dit besluit met toepassing van artikel 4:13, derde lid, van de CAO [instellingen] betrokkene de toegang tot het gebouw van de [naam gebouwen complex] , waarin [naam instelling 1] zich bevindt, ontzegd.
1.5.
Bij besluit van 28 november 2016 heeft het college met toepassing van de artikelen 4.13, eerste lid, van de CAO [instellingen] en 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de CAR/UWO de schorsing verlengd tot uiterlijk 2 januari 2017.
1.6.
Bij besluit van 22 december 2016 heeft het college met toepassing van de artikelen 4.14, aanhef en onder b, van de CAO [instellingen] en 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de CAR/UWO de schorsing per 2 januari 2017 verlengd met een maximum van drie maanden.
1.7.
Na een voornemen daartoe aan betrokkene kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van zijn zienswijze daarover heeft het college bij besluit van 30 maart 2017 met toepassing van de artikelen 4.14, aanhef en onder b, in verbinding met 4.15 van de CAO [instellingen] en 8:15:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de CAR/UWO in afwachting van bestuurlijke besluitvorming naar aanleiding van de ingediende klachten de schorsing verlengd tot 7 mei 2017. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.8.
Bij besluit van 10 april 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college de tegen de besluiten van 7 november 2016, 28 november 2016 en 22 december 2016 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.9.
Na het voornemen daartoe aan betrokkene kenbaar te hebben gemaakt en kennis te hebben genomen van zijn zienswijze daarover heeft het college bij besluit van 3 mei 2017 betrokkene primair met toepassing van de artikelen 4.8, eerste lid, aanhef en onder j, van de CAO [instellingen] en 8:13 van de CAR/UWO per 7 mei 2017 wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd uit de aanstellingen als [functie 1] en als [functie 2] en subsidiair met toepassing van de artikelen 4.8, eerste lid, aanhef en onder k, van de CAO [instellingen] en 8:8 van de CAR/UWO per 7 mei 2017 eervol ontslag verleend uit de aanstellingen als [functie 1] en als [functie 2] .
1.10.
Bij besluit van 18 oktober 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college het tegen het besluit van 3 mei 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd voor zover het college de (verlengingen van de) schorsing en de ontzegging van de toegang voor de aanstelling als [functie 2] heeft gehandhaafd, het bestreden besluit 2 vernietigd voor zover het college primair de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag heeft gehandhaafd en subsidiair het eervol ontslag uit de aanstelling als [functie 2] heeft gehandhaafd, het besluit van 7 november 2016 herroepen voor zover het de schorsing en de ontzegging van de toegang voor de aanstelling als [functie 2] betreft, de besluiten van 28 november 2016 en 22 december 2016 herroepen voor zover het college de schorsing heeft verlengd voor de aanstelling als [functie 2] , het besluit van 3 mei 2017 herroepen voor zover het college primair de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag heeft opgelegd en subsidiair eervol ontslag heeft verleend uit de aanstelling als [functie 2] , bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de bestreden besluiten, het college veroordeeld in de kosten van het bezwaar en beroep voor een bedrag van € 4.008,- en bepaald dat het college het in beroep voor beide zaken betaalde griffierecht van € 336,- aan betrokkene vergoedt.
3. In hoger beroep hebben partijen zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Betrokkene heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat de rechtbank de schending van het beginsel van hoor en wederhoor door het college - betrokkene is niet gehoord over de hem verweten gedragingen - ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gepasseerd. De Raad volgt betrokkene hierin niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is niet aannemelijk geworden dat betrokkene door hem niet te horen over de hem verweten gedragingen is benadeeld nu hem de gelegenheid is geboden om te reageren op de verslagen van het horen van de collega’s A, P en K en hij daarnaast zijn standpunt in het beroepschrift en ter zitting voldoende naar voren heeft kunnen brengen en stukken heeft kunnen overleggen. Ook in hoger beroep heeft betrokkene voldoende gelegenheid gehad zijn reactie op de genoemde verslagen naar voren te brengen en stukken te overleggen. Van die mogelijkheid heeft betrokkene zowel in beroep als in hoger beroep gebruik gemaakt.
4.2.
Betrokkene heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de verweten gedragingen onvoldoende ernstig zijn om de schorsingen, de ontzegging van de toegang tot het gebouw waarin [naam instelling 1] is gevestigd en de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag te rechtvaardigen. Daartoe heeft betrokkene aangevoerd dat de hem verweten gedragingen beoordeeld moeten worden in het licht van de amicale sfeer op de [instelling 2] en zijn zuivere intenties. Verder heeft hij er op gewezen dat de gedragingen al wat langer geleden hebben plaatsgevonden en dat hij, na op zijn gedragingen te zijn aangesproken, verbetering heeft laten zien. Ook heeft hij gewezen op het ontbreken van voorschriften en/of beleid over (on)gewenst gedrag en verklaard van zijn collega’s te verwachten dat zij hem zouden hebben aangesproken als zijn gedrag als ongewenst werd ervaren. Ten slotte heeft hij gewezen op een aantal steunbetuigingen van collega’s van een andere [instelling 2] waar hij werkzaam was en gesteld dat de leiding van [naam instelling 1] collega’s heeft aangespoord hun beklag over hem te doen om hem weg te kunnen sturen.
4.3.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat betrokkene zich onprofessioneel en ongepast (fysiek) heeft gedragen ten aanzien van drie vrouwelijke collega’s en hen seksueel heeft geïntimideerd, dat hij zich daardoor schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim en dat het college hem daarvoor de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag uit de aanstelling van [functie 1] bij de [naam instelling 1] heeft mogen opleggen. Ook heeft het college betrokkene gelet op de aard van de beschuldigingen aan zijn adres in het belang van de instelling als [functie 1] mogen schorsen, die schorsingen voor de duur van het onderzoek mogen verlengen en betrokkene de toegang tot het gebouw van de [naam gebouwen complex] , waarin [naam instelling 1] zich bevindt, mogen ontzeggen. Betrokkene had, ongeacht of het college of de [directie] al dan niet voorschriften op het gebied van omgangsvormen had gegeven en ongeacht of de betrokken collega’s hem wel of niet aanspraken op zijn gedrag, moeten begrijpen dat zijn gedragingen, zoals de rechtbank die heeft vastgesteld, inbreuk maken op de fysieke integriteit en sociale veiligheid van zijn collega’s en zich daarvan moeten onthouden. Dat de sfeer op de [instelling 2] amicaal was en de intenties van betrokkene goed waren, maakt zijn gedragingen niet minder ongewenst, onprofessioneel en ongepast en ontslaan betrokkene niet van de verantwoordelijkheid voor zijn eigen gedrag. De steunbetuigingen van collega’s van een andere [instelling 2] waar betrokkene werkzaam was, wat daar verder ook van zij, doen niet af aan de ernst van de gedragingen. Van belang is verder dat het niet om een eenmalige gedraging gaat maar om meerdere gedragingen die plaatsvonden over een langere periode en ten aanzien van meerdere vrouwelijke collega’s. Verder overweegt de Raad dat de aard en de ernst van de verweten gedragingen en het belang van een veilige werkomgeving, te meer waar het een [instelling 2] betreft, maken dat de opgelegde disciplinaire maatregel niet onevenredig is en dat aan de persoonlijke belangen van betrokkene minder gewicht moet worden toegekend.
4.4.
Het hoger beroep van het college spitst zich toe op het oordeel van de rechtbank dat betrokkene ten onrechte is geschorst en ontslagen uit zijn aanstelling van [functie 2] . Daartoe heeft het college zich op het standpunt gesteld dat betrokkene zich niet heeft gedragen zoals van een goed ambtenaar in dienst van de gemeente Westerwolde mag worden verwacht en daarom niet langer, in welke functie dan ook, voor deze gemeente werkzaam kan zijn. Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft ten onrechte een strikte koppeling gehanteerd tussen het plichtsverzuim van betrokkene en de functie waarin hij de verweten gedragingen heeft begaan. Daarmee heeft de rechtbank niet onderkend dat de verweten gedragingen effect hebben op het gehele functioneren van betrokkene en daarom niet alleen betekenis hebben voor de door hem beklede functie van [functie 1] maar, gelet op de ernst van het plichtsverzuim, voor hem als ambtenaar in dienst van de gemeente Westerwolde in het algemeen, dus ongeacht de functie(s) die hij bij deze gemeente vervult.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van het college slaagt, dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat de beroepen ongegrond verklaard moeten worden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 september 2019.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) L.R. Daman

NW