ECLI:NL:CRVB:2019:3092

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
18/2838 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonadres en buitenlandstage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de studiefinanciering van betrokkene, die in de periode van januari 2017 tot en met juli 2017 niet voldeed aan de verplichtingen voor een uitwonende deelnemer. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had eerder studiefinanciering toegekend, maar na een wijziging in de woonsituatie werd betrokkene als thuiswonend aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van € 1.304,03. Betrokkene had echter bewijs geleverd van haar verblijf in Londen voor een stage, en had tijdig een uitwonendenbeurs aangevraagd. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de minister vernietigd. De minister ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad oordeelde dat de minister niet op een redelijke wijze toepassing had gegeven aan zijn beleid. De Raad concludeerde dat de formele voorwaarde van tijdige aanvraag niet in overeenstemming was met de wetsgeschiedenis, die stelt dat het niet voldoen aan de verplichtingen niet verwijtbaar kan zijn. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en oordeelde dat betrokkene recht had op de uitwonendenbeurs over de betreffende periode.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 april 2018, 17/3226 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 18 september 2019
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2019. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar moeder.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft bij besluit van 3 september 2016 aan betrokkene vanaf 1 oktober 2016 voor het volgen van een opleiding in het beroepsonderwijs studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende.
1.2.
Naar aanleiding van een op 12 september 2016 door betrokkene doorgegeven wijziging in de woonsituatie is aan haar bij besluit van 6 december 2016 vanaf 1 januari 2017 studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Naar aanleiding van een op 13 juli 2017 door betrokkene doorgegeven wijziging in de woonsituatie is aan haar bij besluit van 14 juli 2017 vanaf 1 augustus 2017 studiefinanciering toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een thuiswonende studerende.
1.4.
Bij besluit van 26 augustus 2017 heeft de minister betrokkene vanaf 1 januari 2017 als thuiswonende studerende aangemerkt en, als gevolg daarvan, de hoogte van de toegekende studiefinanciering over de maanden januari 2017 tot en met juli 2017 aangepast. Een bedrag van € 1.304,03 is daarbij van betrokkene teruggevorderd.
1.5.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 augustus 2017. Zij heeft, onder overlegging van het op 14 september 2017 ondertekende formulier ‘Aanvraag Ov‑vergoeding buitenland en/of uitwonendenbeurs’ en diverse bewijsstukken, te kennen gegeven dat zij in de maanden januari 2017 tot en met juli 2017 in Londen, Verenigd Koninkrijk, heeft verbleven voor het volgen van een stage, welke onderdeel uitmaakt van de opleiding waarvoor zij in Nederland is ingeschreven. Voor die periode heeft zij een uitwonendenbeurs aangevraagd door middel van het wijzigen van haar woonsituatie van thuiswonend naar uitwonend.
1.6.
Bij besluit van 16 november 2017 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 augustus 2017 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene in de periode van 1 januari 2017 tot 1 augustus 2017 in de basisregistratie personen (brp) stond ingeschreven onder hetzelfde adres als (één van) haar ouders. Dit betekent dat betrokkene volgens de wet in die periode geen recht op een uitwonendenbeurs heeft. Op grond van door de minister gevoerd beleid kan, in afwijking van de wet, aan de studerende die tijdelijk vanwege zijn studie in het buitenland verblijft en in Nederland onder het adres van de ouder(s) is ingeschreven, een uitwonendenbeurs worden toegekend mits de studerende de Dienst Uitvoering Onderwijs (Duo) tijdig − in het geval van betrokkene uiterlijk op 31 juli 2017 − van deze situatie op de hoogte brengt. De minister trekt niet in twijfel dat betrokkene in het buitenland heeft gewoond maar omdat zij de DUO niet tijdig op de hoogte heeft gesteld van het verblijf in het buitenland vanwege haar studie, is aan haar ten onrechte een uitwonendenbeurs toegekend over de periode januari 2017 tot en met juli 2017.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 26 augustus 2017 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe is het volgende overwogen. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene en haar ouders in de in geding zijnde periode onder hetzelfde adres in de brp stonden ingeschreven en dat betrokkene in deze periode vanwege een stage in Londen, Verenigd Koninkrijk, verbleef. Gegeven deze omstandigheden biedt de tekst van de artikelen 1.1, eerste lid, en artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 geen ruimte om tot een ander oordeel te komen dan dat betrokkene in de in geding zijnde periode moet worden aangemerkt als een thuiswonende studerende. Voor situaties als die van betrokkene kan op grond van door de minister gevoerd beleid toch een uitwonendenbeurs worden toegekend indien de studerende tijdig, bij voorkeur via het formulier ‘Aanvraag Ov‑vergoeding buitenland en/of uitwonendenbeurs’, een op zijn situatie toegespitste aanvraag voor een uitwonendenbeurs heeft ingediend. Deze uitvoeringspraktijk wordt door de rechtbank aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend. De rechtbank is van oordeel dat, nu niet is komen vast te staan welke informatie ten tijde van belang beschikbaar was over deze uitvoeringspraktijk, het voor betrokkene onvoldoende kenbaar was wat zij had moeten doen om aanspraak te kunnen maken op een uitwonendenbeurs. Nu betrokkene via ‘Mijn DUO’ een uitwonendenbeurs heeft aangevraagd en zij met de door haar overgelegde stukken in bezwaar het bewijs heeft geleverd dat zij gedurende de periode in geding feitelijk in het Verenigd Koninkrijk en niet op het adres van haar ouders verbleef, is de rechtbank van oordeel dat de minister met de herziening en terugvordering niet op een redelijke wijze toepassing heeft gegeven aan zijn uitvoeringspraktijk.
3. De minister heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft naar voren gebracht dat gelet op de beschikbare informatie − op de website van DUO en het formulier ‘Aanvraag Ov‑vergoeding buitenland en/of uitwonendenbeurs’− het voor betrokkene voldoende kenbaar was welke aanvraag zij had moeten indienen om in haar situatie, in afwijking van de wet, aanspraak te kunnen maken op een uitwonendenbeurs. Nu betrokkene niet de juiste aanvraag heeft ingediend is op goede grond tot herziening en terugvordering besloten. Niet is gebleken van een situatie op grond waarvan de minister geen of een beperkt gebruik had moeten maken van zijn herzieningsbevoegdheid.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende deelnemer verstaan de deelnemer die niet een uitwonende deelnemer is, en wordt onder uitwonende deelnemer verstaan de deelnemer die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 loopt een studiejaar in het beroepsonderwijs van 1 augustus in een kalenderjaar tot en met 31 juli in het daaropvolgende kalenderjaar.
4.1.3.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 komt voor het normbedrag voor een uitwonende deelnemer in aanmerking de deelnemer die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de deelnemer woont op het adres waaronder hij in de basisregistratie personen staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de deelnemer is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de basisregistratie personen staat of staan ingeschreven.
4.1.4.
Ingevolge artikel 3.21, derde lid, van de Wsf 2000 wordt studiefinanciering of de verhoging daarvan niet toegekend voor een periode gelegen voorafgaand aan het studiejaar waarin de aanvraag is ingediend.
4.1.5.
Ingevolge artikel 7.1, eerste lid, van de Wsf 2000 in verbinding met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.6.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
In geschil is de herziening van de studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende over de periode van januari 2017 tot en met juli 2017 en de daaruit voortvloeiende terugvordering. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene gedurende deze periode in de brp stond ingeschreven onder hetzelfde adres als haar ouders. Betrokkene heeft in die periode dan ook niet voldaan aan de verplichtingen om in aanmerking te komen voor studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende deelnemer, zoals door de wetgever is bepaald in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Daarom is zij in die periode voor haar recht op studiefinanciering niet aan te merken als een uitwonende deelnemer.
4.3.
Uit de wetsgeschiedenis bij de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van de Wsf 2000 in verband met het treffen van diverse maatregelen ter bestrijding van het ten onrechte ontvangen van de uitwonendenbeurs (Stb. 2011, 579) volgt dat onder ogen is gezien dat er zich gevallen kunnen voordoen waarin het door de studerende niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 niet verwijtbaar is en het in die gevallen de bedoeling van de wetgever is dat wel een aanspraak op een uitwonendenbeurs bestaat (Kamerstukken II 2010/11, 32 770, nr. 3, blz. 5, 6 en 19; nr. 4, blz. 7 en nr. 6, blz. 3 en 6). Dit leidt tot de conclusie dat in daarvoor in aanmerking komende gevallen, waarin moet worden geoordeeld dat verwijtbaarheid ten aanzien van het niet nakomen van (één van) de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 ontbreekt, onverkorte toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Het ligt in die situaties dan op de weg van de minister om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 en daarmee van herziening af te zien. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 21 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1890.
4.4.
Uit het verhandelde ter zitting van de Raad en de gedingstukken, bezien in onderling verband, is gebleken dat de minister bij de uitoefening van zijn bevoegdheid om onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 (niet gepubliceerd) beleid voert. Dit beleid houdt in dat de studerende die tijdelijk (gedurende maximaal acht maanden) in het buitenland verblijft voor een onderdeel van een Nederlandse opleiding (bijv. een stage) en in die periode in de brp onder het adres van (één van) zijn ouder(s) ingeschreven staat, voor die periode op aanvraag een uitwonendenbeurs wordt toegekend onder de voorwaarde dat de studerende de minister tijdig, dat wil zeggen binnen het studiejaar waar de toekenning van de uitwonendenbeurs betrekking op heeft, op de hoogte stelt van deze bijzondere situatie en daarvan bewijs levert. Een dergelijke aanvraag kan in beginsel vormvrij worden gedaan, maar bij voorkeur dient deze te worden gedaan met het formulier ‘Aanvraag Ov‑vergoeding buitenland en/of uitwonendenbeurs’ dan wel online met de applicatie ‘Aanvragen Ov‑vergoeding buitenland en/of uitwonendenbeurs’. De voorwaarde dat de, met bewijsstukken onderbouwde, op de bijzondere situatie toegespitste aanvraag tijdens het betreffende studiejaar moet zijn gedaan is gesteld in aansluiting bij het bepaalde in artikel 3.21, derde lid, van de Wsf 2000. Uit dit beleid volgt dat een enkele, tijdige, aanvraag om een uitwonendenbeurs waarbij eerst na afloop van het studiejaar melding wordt gedaan, en bewijs wordt geleverd, van de bijzondere situatie, de minister geen aanleiding geeft tot toepassing van de hardheidsclausule.
4.5.
De situatie van tijdelijk verblijf in het buitenland wegens het volgen van een aantal vakken wordt in de onder 4.3 aangehaalde wetsgeschiedenis expliciet genoemd als een geval waarin het niet nakomen van de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 niet verwijtbaar is. Gelet op de bedoeling van de wetgever is het door de minister gevoerde − op artikel 11.5 van de Wsf 2000 gebaseerde − beleid inhoudelijk bezien niet onredelijk en kan dat de terughoudende rechterlijke toetsing doorstaan.
4.6.
De in het beleid gestelde formele voorwaarde, inhoudende dat de studerende lopende het betreffende studiejaar een op de bijzondere situatie toegespitste en onderbouwde aanvraag om een uitwonendenbeurs moet hebben gedaan, kan daarentegen de aan te leggen terughoudende rechterlijke toetsing niet doorstaan. Uit de in 4.3 aangehaalde wetsgeschiedenis wordt afgeleid dat de wetgever de feitelijke situatie bepalend acht. Is deze van dien aard dat het niet voldoen aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 niet verwijtbaar te achten is, dan bestaat aanspraak op een uitwonendenbeurs met toepassing van de hardheidsclausule. Het stellen van een termijn waarbinnen van de bijzondere situatie, onder overlegging van bewijs, melding moet zijn gemaakt als voorwaarde voor toepassing van de hardheidsclausule vindt geen steun in de wetsgeschiedenis. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2010/11, 32 770, nr. 3, blz. 5 en 6) volgt dat ook achteraf bewijs kan worden geleverd van een situatie waarin het niet nakomen van de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 niet verwijtbaar wordt geacht met als gevolg dat in een dergelijke situatie van herziening en terugvordering dient te worden afgezien. De minister heeft ter zitting ook niet duidelijk kunnen maken welk redelijk doel gemoeid is met het stellen van deze formele voorwaarde.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil is dat betrokkene in bezwaar het bewijs heeft geleverd dat zij in verband met een stage voor haar Nederlandse opleiding van januari 2017 tot en met juli 2017 in Londen, Verenigd Koninkrijk, heeft verbleven. Nu betrokkene voorts tijdig een uitwonendenbeurs over die periode heeft aangevraagd is, gelet op wat is overwogen in 4.5 en 4.6, de toekenning van een uitwonendenbeurs over die periode rechtmatig geweest. Dit betekent dat de toekenning niet is gebaseerd op onjuiste gegevens zodat de bevoegdheid tot herziening op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 in de aan de orde zijnde periode ontbreekt.
4.8.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat van de minister een griffierecht van € 508,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Borman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
lh