In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 2000 een WAO-uitkering ontvangt na een dienstongeval in 1993, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn aanvullende uitkering. De minister van Infrastructuur en Waterstaat had de aanvullende uitkering per 1 april 2013 herzien en een terugvordering van teveel uitbetaalde bedragen ingesteld. De rechtbank had de herziening aanvaard, maar de ingangsdatum van de herziening vastgesteld op 1 maart 2019, wat de appellant niet kon volgen.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze de herziening van de aanvullende uitkering in stand hield. De Raad oordeelde dat de ingangsdatum van de herziening op 1 juli 2019 moest worden vastgesteld, en het bedrag per die datum op bruto € 794,34 per maand. De Raad oordeelde dat de appellant geen recht had op een hogere aanvullende uitkering dan waarop hij op basis van de wettelijke voorschriften recht had, ondanks zijn argumenten over rechtszekerheid en de beginselen van behoorlijk bestuur. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 512,- en moest het griffierecht van € 126,- vergoeden.
De uitspraak benadrukt de noodzaak van rechtszekerheid en de toepassing van de wettelijke voorschriften bij de herziening van uitkeringen, vooral in situaties waarin de betrokkenen zich hebben ingesteld op een bepaald uitkeringsniveau. De Raad heeft de belangen van de appellant afgewogen tegen de wettelijke kaders en de noodzaak om de uitkeringen correct te indexeren.