ECLI:NL:CRVB:2019:3091

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 september 2019
Publicatiedatum
26 september 2019
Zaaknummer
18/4598 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van aanvullende uitkering na dienstongeval en rechtszekerheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die sinds 2000 een WAO-uitkering ontvangt na een dienstongeval in 1993, had bezwaar gemaakt tegen de herziening van zijn aanvullende uitkering. De minister van Infrastructuur en Waterstaat had de aanvullende uitkering per 1 april 2013 herzien en een terugvordering van teveel uitbetaalde bedragen ingesteld. De rechtbank had de herziening aanvaard, maar de ingangsdatum van de herziening vastgesteld op 1 maart 2019, wat de appellant niet kon volgen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover deze de herziening van de aanvullende uitkering in stand hield. De Raad oordeelde dat de ingangsdatum van de herziening op 1 juli 2019 moest worden vastgesteld, en het bedrag per die datum op bruto € 794,34 per maand. De Raad oordeelde dat de appellant geen recht had op een hogere aanvullende uitkering dan waarop hij op basis van de wettelijke voorschriften recht had, ondanks zijn argumenten over rechtszekerheid en de beginselen van behoorlijk bestuur. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 512,- en moest het griffierecht van € 126,- vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van rechtszekerheid en de toepassing van de wettelijke voorschriften bij de herziening van uitkeringen, vooral in situaties waarin de betrokkenen zich hebben ingesteld op een bepaald uitkeringsniveau. De Raad heeft de belangen van de appellant afgewogen tegen de wettelijke kaders en de noodzaak om de uitkeringen correct te indexeren.

Uitspraak

18.4598 AW

Datum uitspraak: 19 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 juli 2018, 17/2120 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Infrastructuur en Waterstaat (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. van de Hoef CPL, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. J. Smit, advocaat, heeft als opvolgend gemachtigde de aanvullende gronden van het hoger beroep ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere gegevens verstrekt.
Een verzoek van appellant van 19 juli 2019 om uitstel van de mondelinge behandeling ter zitting is afgewezen, omdat appellant voldoende tijd heeft gehad voor de voorbereiding van het hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2019. Appellant is met bericht van verhindering niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. N. Louali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Tijdens het dienstverband van appellant bij het toenmalige ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft appellant in 1993 een dienstongeval gehad. Hij ontvangt vanaf 2000 een WAO-uitkering die gebaseerd is op een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Hij krijgt daarnaast een invaliditeitspensioen en op grond van artikel 38 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) een aanvullende uitkering.
1.2.
Op verzoek van de uitvoerder van de aanvullende uitkering, het APG, heeft appellant in februari 2016 inlichtingen gegeven over de hoogte van zijn WAO-uitkering vanaf 2013. Bij besluit van 2 maart 2016 is namens de minister de aanvullende uitkering per 1 april 2013 herzien en over het tijdvak van 1 april 2013 tot 1 maart 2016 een bedrag van € 17.727,04 aan teveel uitbetaalde aanvullende uitkering teruggevorderd. Na daartegen gemaakt bezwaar is bij besluit van 15 februari 2017 (bestreden besluit) de herziening van de aanvullende uitkering gehandhaafd en de terugvordering geheel herroepen. Per 1 maart 2016 is de hoogte van de aanvullende uitkering vastgesteld op € 593,34 per maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de herziening van de aanvullende uitkering aanvaard en de berekeningswijze daarvan in stand gelaten. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wat betreft de ingangsdatum van de herziening en zelf voorziend deze ingangsdatum op 1 maart 2019 gesteld. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De rechtbank heeft met betrekking tot de herziening van de aanvullende uitkering kort samengevat overwogen, dat er geen grond is om aan te nemen dat deze uitkering niet op correcte wijze is geïndexeerd en dat het ontbreken van de berekeningswijze van het nieuwe bedrag geen motiveringsgebrek oplevert. De rechtbank heeft vanwege de lange periode waarover appellant de te hoge uitkering heeft ontvangen en vanwege de medische en financiële omstandigheden van appellant geoordeeld, dat appellant een gewenningsperiode behoort te krijgen, die de rechtbank vastgesteld heeft op het tijdvak van 1 maart 2016 tot
1 maart 2019. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat herziening volledig achterwege zou moeten blijven, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de
netto-verlaging van de aanvullende uitkering van ongeveer € 300,- per maand tot een acute financiële noodsituatie leidt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank de herziening van de aanvullende uitkering daarbij in stand heeft gelaten.
3.2.
In het verweerschrift heeft de minister naar voren gebracht dat hij niet met zekerheid kan vaststellen of de indexeringen correct zijn doorgevoerd. Daarom heeft de minister de grondslag van de aanvullende uitkering alsnog geïndexeerd vanaf de laatste vaststelling van die grondslag per 1 december 2009. Dit brengt mee dat de aanvullende uitkering per 1 maart 2016 bruto € 741,12 en per 1 maart 2019 bruto € 794,34 per maand bedroeg. Feitelijk is het brutobedrag van € 794,34 pas per 1 juli 2019 doorgevoerd, omdat over de maanden maart tot en met juni per abuis nog het eerdere hogere bedrag is uitbetaald, wat niet zal worden teruggevorderd. Voor het overige heeft de minister zich achter de aangevallen uitspraak geschaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op het onder 3.2 weergegeven standpunt van de minister kan het ten dele vernietigde bestreden besluit ook niet in stand blijven wat betreft het bedrag van de herziene uitkering. In zoverre kan ook de (motivering van de) aangevallen uitspraak niet gevolgd worden. Dat laatste geldt ook voor de door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van de herziening, nu die feitelijk is komen te liggen op 1 juli 2019 in plaats van 1 maart 2019. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het deels al vernietigde bestreden besluit ook op het punt van de hoogte van het herziene uitkeringsbedrag vernietigen.
4.2.
De Raad ziet vervolgens aanleiding zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe het volgende. Appellant heeft de hoogte van de door de minister nieuw vastgestelde uitkeringsbedragen als zodanig niet bestreden, maar heeft aangevoerd dat de herziening, ook bij een uitlooptermijn van drie jaar, nog steeds in strijd is met de rechtszekerheid, de evenredigheid en de beginselen van behoorlijk bestuur. Hij heeft in dit verband in wezen zijn beroepsgronden bij de rechtbank herhaald. De Raad is niet tot een ander oordeel dan de rechtbank gekomen. De Raad ziet in de langdurige periode waarin appellant de hogere uitkering heeft ontvangen en in het feit dat appellant zich bij zijn uitgavenpatroon op de hoogte van die uitkering heeft ingesteld, hij geen mogelijkheden heeft zijn inkomen te verhogen en hij moeite heeft zich op een veranderende situatie in te stellen, geen aanleiding voor het oordeel dat appellant ook na de door de rechtbank gegeven en door de minister aanvaarde gewenningsperiode aanspraak zou moeten houden op een hogere aanvullende uitkering dan waarop hij gelet op de wettelijke voorschriften recht heeft. Dit geldt temeer nu de minister de aanvullende uitkering feitelijk pas vanaf 1 juli 2019 heeft verlaagd en het bedrag ervan aanzienlijk hoger is dan waarvan de rechtbank is uitgegaan.
5. Gezien het overwogene onder 4.2 zal de Raad de ingangsdatum van de herziening van de aanvullende uitkering bepalen op 1 juli 2019 en het bedrag per die datum vast te stellen op bruto € 794,34 per maand.
6. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze worden begroot op € 512,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank zelf in de zaak heeft voorzien;
- vernietigt het bestreden besluit van 15 februari 2017 ook op het punt van de hoogte van het herziene uitkeringsbedrag;
- herroept het besluit van 2 maart 2016 en herziet de aanvullende uitkering met ingang van
1 juli 2019 naar bruto € 794,34 per maand;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit van 15 februari 2017;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 512,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en B.J. van de Griend en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 september 2019.
(getekend) C.H. Bangma
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

JL