In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 20 januari 2014 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en later ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde op 20 februari 2015 haar ZW-uitkering, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.
Na een nieuwe ziekmelding op 19 juni 2015, waarbij appellante opnieuw in aanmerking kwam voor ZW, heeft het Uwv op 20 april 2016 vastgesteld dat zij weer arbeidsgeschikt was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, wat leidde tot een bestreden besluit van het Uwv op 1 juli 2016, waarin haar hersteld werd verklaard voor haar arbeid. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep aanvecht.
In hoger beroep handhaaft appellante haar standpunt dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. De Raad overweegt dat het Uwv de juiste arbeidsmaatstaf heeft gehanteerd en dat appellante in staat is geacht ten minste één van de eerder geselecteerde EZWb-functies te verrichten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 23 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.