ECLI:NL:CRVB:2019:3012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
17/4611 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor maatgevende arbeid na ziekmelding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich op 20 januari 2014 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en later ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde op 20 februari 2015 haar ZW-uitkering, omdat zij in staat werd geacht meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.

Na een nieuwe ziekmelding op 19 juni 2015, waarbij appellante opnieuw in aanmerking kwam voor ZW, heeft het Uwv op 20 april 2016 vastgesteld dat zij weer arbeidsgeschikt was. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, wat leidde tot een bestreden besluit van het Uwv op 1 juli 2016, waarin haar hersteld werd verklaard voor haar arbeid. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep aanvecht.

In hoger beroep handhaaft appellante haar standpunt dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. De Raad overweegt dat het Uwv de juiste arbeidsmaatstaf heeft gehanteerd en dat appellante in staat is geacht ten minste één van de eerder geselecteerde EZWb-functies te verrichten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 23 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

17.4611 ZW

Datum uitspraak: 18 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 mei 2017, 16/5354 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van de Kreeke, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van de Kreeke heeft zich aan de zaak onttrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als commercieel medewerker. Zij heeft zich op 20 januari 2014 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv bij besluit van 18 december 2014 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 20 februari 2015 beëindigd, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Het door appellante tegen dit besluit ingediende bezwaar is door het Uwv bij besluit van 27 februari 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante op basis van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2014 vastgelegde belastbaarheid in staat is geacht de functies samensteller elektronische apparatuur, archiefmedewerker en medewerker tuinbouw te verrichten. Appellante heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van 27 februari 2015.
1.2.
Appellante heeft zich op 19 juni 2015 ziek gemeld vanwege lichamelijke en psychische klachten. Op dat moment ontving zij weer een WW-uitkering. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de ZW. In het kader van een EZWb heeft een verzekeringsarts appellante op 12 april 2016 op het spreekuur gezien. Deze arts heeft appellante per 20 april 2016 onverminderd belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in de FML van 24 november 2014 en haar op grond daarvan in staat geacht tot het verrichten van ten minste één van de EZWb-functies. Het Uwv heeft bij besluit van 20 april 2016, verzonden op 21 april 2016, vastgesteld dat appellante met ingang van die datum volgens de ZW weer arbeidsgeschikt is. Naar aanleiding van nadien ontvangen en beoordeelde medische informatie van de longarts, de internist reumatoloog en de huisarts heeft de verzekeringsarts op 26 april 2016 overwogen dat er geen aanleiding bestaat tot aanpassing van de eerder vastgestelde belastbaarheid. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 april 2016 heeft het Uwv bij besluit van 1 juli 2016 (bestreden besluit) het besluit van 20 april 2016 herroepen, appellante per 23 april 2016 hersteld verklaard voor haar arbeid en vastgesteld dat zij per die datum geen recht meer heeft op ziekengeld. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juni 2016 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond
verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 juni 2016 zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat deze arts inzichtelijk heeft gemotiveerd dat het standpunt van appellante geen aanleiding geeft de in de FML opgenomen beperkingen aan te vullen. De rechtbank heeft overwogen dat door appellante onvoldoende met medische gegevens is onderbouwd dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. De rechtbank heeft geen reden gezien de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt als ingenomen in beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. In vergelijking met de FML van 24 november 2014 heeft appellante op 23 april 2016 meer beperkingen ten gevolge van onder meer fibromyalgie, oogontsteking, ijzertekort, trage schildklier en astma. Uit een expertiserapport van medisch adviseur V. Adnin van Lechner van 7 augustus 2017 volgt dat de FML wegens de gonartrose en de beenklachten in ieder geval een beperking op staan (item 5.4) dient te bevatten. Uit de e-mail van deze adviseur van 18 augustus 2017 volgt bovendien dat voor appellante slechts twee van de drie eerdere EZWb-functies geschikt zijn, namelijk die van samensteller elektronische apparatuur en archiefmedewerker. Appellante stelt zich in dit verband op het standpunt dat als “haar arbeid” niet heeft te gelden één van de eerder geselecteerde EZWb-functies, maar bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling aansluiting moet worden gezocht bij het systeem van de WAO- of WIA-beoordeling. De in geding zijnde beoordeling dient daarom te worden gebaseerd op drie functies. Nu appellante niet voor alle drie de functies geschikt is, is zij volledig arbeidsongeschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar de overwegingen 4.1 en 4.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Over het geschil tussen partijen over wat als maatgevende arbeid heeft te gelden wordt als volgt overwogen. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
23 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225) volgt dat een EZWb in zijn uitwerking dezelfde effecten heeft als een WAO- of WIA‑beoordeling. Allereerst wordt beoordeeld of betrokkene nog geschikt is voor zijn eigen, laatstelijk verrichte, werk. Als dat niet het geval is wordt, zoveel mogelijk aansluitend bij de huidige (uitvoerings)systematiek van de Wet WIA, aan de hand van geschikte functies vastgesteld of een betrokkene beschikt over een voldoende resterende verdiencapaciteit. Bij een ziekmelding na een EZWb wordt een gelijke uitzondering aangenomen op de vaste rechtspraak van de Raad dat onder “zijn arbeid” wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. De maatstaf die geldt bij een ziekmelding na een EZWb, als betrokkene niet in enig werk heeft hervat, is gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van de eerder geselecteerde functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van die functies. Hieruit volgt dat het Uwv bij de in geding zijnde beoordeling van appellante de juiste arbeidsmaatstaf heeft gehanteerd door uit te gaan van ten minste één van de eerder voor haar geselecteerde EZWb-functies, te weten die van archiefmedewerker.
4.3.
De vraag is vervolgens of het Uwv ook terecht heeft aangenomen dat appellante per
23 april 2016 niet langer ongeschikt was tot het verrichten van die arbeid. Over deze vraag wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
In het door appellante ingebrachte expertiserapport van Lechner Consult heeft medisch adviseur Adnin verwoord dat hij zich kan vinden in de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemaakte beoordeling en de door hem onverminderd van toepassing geachte FML van 2014. Wel heeft hij erop gewezen dat hij een beperking op item 5.4 “staan tijdens werk” nodig acht.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 20 juli 2018 onderkend dat een beperking op item 5.4 is vereist en heeft de FML van 24 november 2014 daarmee aangevuld.
4.3.3.
In de gronden van hoger beroep bestaat geen aanleiding appellante te volgen in haar standpunt dat de FML van 24 november 2014, aangevuld met de beperking op 5.4, onvoldoende tegemoet komt aan haar beperkingen. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is rekening gehouden met de beperkingen die volgen uit de schildklierproblematiek, knieklachten, astma, spondylartritis met fibromyalgische component en de psychische klachten van appellante, die zijn benoemd in de medische informatie van de huisarts, de reumatoloog en de longarts. Dat appellante meer beperkt moet worden geacht dan is vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan uit deze informatie niet worden afgeleid.
4.3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 20 juli 2018 overwogen dat appellante met de aanvullende beperking op item 5.4 van de FML niet als medewerker tuinbouw kan werken, maar onverminderd in staat kan worden geacht tot het vervullen van de functies van archiefmedewerker en samensteller elektronische apparatuur. Nu de door appellante ingeschakeld medisch adviseur ook tot deze conclusie is gekomen en er geen aanleiding bestaat anders te oordelen, heeft de rechtbank het Uwv terecht gevolgd in het standpunt dat appellante per 23 april 2016 in staat kan worden geacht ten minste één van de eerder geselecteerde EZWb-functies te verrichten.
4.3.5.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 23 april 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld.
4.4.
Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt in dit geval aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 512,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en € 4,62 in beroep voor reiskosten, in totaal € 1.540,62.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.540,62;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2019.
(getekend) M. Greebe
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

VC