ECLI:NL:CRVB:2019:3001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
17 september 2019
Zaaknummer
19/3527 PW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bijstandsverlening en spoedeisend belang

Op 17 september 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van verzoeker tegen het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Verzoeker had een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, nadat zijn aanvraag om bijstand was afgewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker na eerdere intrekking van zijn bijstand op 25 juni 2018 een nieuwe aanvraag indiende, maar dat deze aanvraag door het college was afgewezen op basis van locatiebezoeken waaruit bleek dat verzoeker niet op de opgegeven verblijfplaats was aangetroffen. De rechtbank had het beroep van verzoeker tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening gedaan, waarbij hij een voorschot op bijstand over een periode in het verleden vroeg. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen spoedeisend belang aanwezig was, aangezien verzoeker inmiddels weer bijstand ontving en het verzoek enkel betrekking had op een periode in het verleden. Verzoeker had aangevoerd dat hij in financiële problemen verkeerde en dat dit leidde tot suïcidale uitingen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze stellingen niet voldoende waren onderbouwd. De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen onverwijlde spoed aanwezig was. De uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van griffier A.A.H. Ibrahim.

Uitspraak

19/3527 PW-VV
Datum uitspraak: 17 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 12 juni 2019, 18/4014, en tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker heeft, na eerdere intrekking van de bijstand, op 25 juni 2018 een aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet ingediend. Bij die aanvraag heeft hij op het formulier ‘Inlichtingen en opgave aanvraag verblijfslocatie(s) dak- en thuislozen’ van 30 juli 2018 verklaard in zijn auto te verblijven op een parkeerplaats aan de [adres] van
’s avonds 22:00 uur tot 6:00 / 6:30 uur in de ochtend.
1.2.
Bij besluit van 16 augustus 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 oktober 2018, heeft het college de aanvraag om bijstand van verzoeker afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker bij locatiebezoeken op 13, 14 en 15 augustus 2018 niet is aangetroffen op de door hem opgegeven locatie. De auto van verzoeker is op 14 augustus en 15 augustus 2018 wel aangetroffen op een adres in [gemeente] . Verzoeker heeft geen juiste opgave gedaan van zijn feitelijke verblijfplaats waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Het verzoek strekt ertoe dat aan verzoeker een substantieel voorschot wordt toegekend op het gestelde recht op bijstand over de periode van 25 juni 2018 tot 5 november 2018.
4.1.
Op grond van artikel 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 2 december 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AO0764, en van 21 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4228) is de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen niet bedoeld om door middel van zogenoemde kortsluiting de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
4.3.
Verzoeker heeft aangevoerd dat het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat verzoeker geld heeft moeten lenen om in zijn levensonderhoud te voorzien en dat de schuldeisers hem meer en meer onder druk zetten. Voorts leidt de schuldenlast van verzoeker bij hem tot suïcidale uitingen.
4.4.
De financiële positie van verzoeker levert geen grond op voor het oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Hierbij wordt met name van belang geacht dat verzoeker al sinds 5 november 2018 weer bijstand naar de voor hem geldende bijstandsnorm ontvangt en het verzoek enkel ziet op betaling van bijstand over een periode in het verleden. Voorts heeft verzoeker zijn stelling dat hij geld heeft geleend en dat zijn schuldeisers hem onder druk zetten om terug te betalen, niet met stukken onderbouwd. Weliswaar heeft verzoeker verder gesteld dat zijn auto vanwege niet betaalde boetes in beslag is genomen en dat hij hierdoor niet meer in zijn auto kan slapen, maar gebleken is dat verzoeker gebruik maakt van de nachtopvang. De stelling dat in deze nachtopvang sprake is van een dreigende sfeer, wat hier ook van zij, levert geen spoedeisend belang bij het treffen van de gevraagde voorziening over de periode in het verleden op. Voorts is met de overgelegde verklaring van de huisarts de stelling van verzoeker dat sprake is van spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening in verband met het feit dat zijn schuldenlast leidt tot suïcidale uitingen, onvoldoende onderbouwd.
4.5.
Wat onder 4.4 is overwogen leidt ertoe dat bij dit verzoek onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb ontbreekt. Daarom bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
4.6.
Het verzoek is gelet op 4.1 tot en met 4.5 kennelijk ongegrond, zodat de voorzieningenrechter met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Awb buiten zitting uitspraak zal doen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) A.A.H. Ibrahim