ECLI:NL:CRVB:2019:2979
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na mislukte werkhervatting en de toepassing van de Ziektewet
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uwv. Appellant, die als allround onderhoudsmonteur werkte, meldde zich op 30 juni 2011 ziek en zijn dienstverband eindigde op 27 juni 2013. Het Uwv concludeerde dat appellant na de voorgeschreven wachttijd geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft kortdurend gewerkt als conciërge/huismeester, maar meldde zich op 13 januari 2016 opnieuw ziek. Het Uwv weigerde ziekengeld op basis van de Ziektewet, wat appellant aanvocht.
De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voegde nieuwe argumenten toe over de zorgvuldigheid van de procedure. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte de functies geselecteerd in het kader van de WIA-beoordeling als maatstaf had gehanteerd. De Raad stelde vast dat de arbeid als conciërge/huismeester, die appellant gedurende een week had verricht, als maatstaf moest worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en droeg het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen.
Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig te motiveren bij de beoordeling van het recht op ziekengeld, vooral in situaties van werkhervatting na ziekte. De Raad bevestigde dat de laatst verrichte arbeid als maatstaf dient te worden genomen, en dat de uitzonderingsbepaling in de Ziektewet niet van toepassing was op de situatie van appellant.