ECLI:NL:CRVB:2019:2979

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 september 2019
Publicatiedatum
13 september 2019
Zaaknummer
17/4447 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na mislukte werkhervatting en de toepassing van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het Uwv. Appellant, die als allround onderhoudsmonteur werkte, meldde zich op 30 juni 2011 ziek en zijn dienstverband eindigde op 27 juni 2013. Het Uwv concludeerde dat appellant na de voorgeschreven wachttijd geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft kortdurend gewerkt als conciërge/huismeester, maar meldde zich op 13 januari 2016 opnieuw ziek. Het Uwv weigerde ziekengeld op basis van de Ziektewet, wat appellant aanvocht.

De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep herhaalde appellant zijn gronden en voegde nieuwe argumenten toe over de zorgvuldigheid van de procedure. De Raad oordeelde dat het Uwv ten onrechte de functies geselecteerd in het kader van de WIA-beoordeling als maatstaf had gehanteerd. De Raad stelde vast dat de arbeid als conciërge/huismeester, die appellant gedurende een week had verricht, als maatstaf moest worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd en droeg het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig te motiveren bij de beoordeling van het recht op ziekengeld, vooral in situaties van werkhervatting na ziekte. De Raad bevestigde dat de laatst verrichte arbeid als maatstaf dient te worden genomen, en dat de uitzonderingsbepaling in de Ziektewet niet van toepassing was op de situatie van appellant.

Uitspraak

17.4447 ZW-T

Datum uitspraak: 5 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
10 mei 2017, 16/4091 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.F.J. Simonis-de Graaff, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als allround onderhoudsmonteur voor 36 uur per week toen hij zich op 30 juni 2011 ziek meldde met klachten aan zijn benen en voeten. Het dienstverband is op 27 juni 2013 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 27 juni 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van magazijn-/expeditiemedewerker (SBC-code 111120), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) te vervullen.
1.2.
Appellant heeft vanaf 16 november 2015 gedurende één week gewerkt als conciërge/huismeester. Op 13 januari 2016 heeft appellant zich met ingang van 23 november 2015 ziek gemeld wegens beenklachten. Op 12 februari 2016 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 23 november 2015 geschikt geacht voor één van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, namelijk wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 februari 2016 vastgesteld dat appellant per 23 november 2015 geen recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 juni 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze verricht. De rechtbank heeft overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de gestelde klachten passen bij de aandoeningen die appellant reeds ten tijde van de WIA-beoordeling had en dat die klachten in grote lijnen niet zijn veranderd, waardoor geen sprake is van toegenomen beperkingen. Verder is de rechtbank van oordeel dat het Uwv toereikend heeft gemotiveerd dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening is gehouden met de energetische beperkingen, zodat voor een urenbeperking geen plaats is. De rechtbank heeft overwogen dat de FML, die in het kader van de WIA‑beoordeling is opgesteld, op de datum in geding ongewijzigd van toepassing is en het Uwv appellant terecht met ingang van 23 november 2015 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van zijn arbeid, te weten één van de in het kader van de
WIA-beoordeling geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de bezwaar- en beroepsgronden in essentie herhaald. Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen, gezien het verloop van de zitting en de snelheid waarmee hij de uitspraak heeft ontvangen. Ook heeft appellant gesteld dat het Uwv slechts enkele dagen voorafgaand aan de zitting nieuwe stukken heeft ingebracht en appellant hierdoor onvoldoende gelegenheid heeft gehad inhoudelijk op deze stukken te reageren. Daarnaast is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over het ontbreken van de arbeidskundige rapporten in het dossier.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.
4.3.
In deze zaak dient allereerst beoordeeld te worden welke arbeid als maatstaf geldt voor de beoordeling van het recht op ziekengeld in een situatie als de onderhavige, waarin na een WIA-beoordeling het recht op ziekengeld is beëindigd, daarna (kortdurend) is hervat in arbeid en de verzekerde zich vervolgens uit die arbeid ziek meldt.
4.4.
Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de werkhervatting vanaf 16 november 2015 gedurende een week als een mislukte werkhervatting beschouwd dient te worden, nu het werk als huismeester/conciërge medisch ongeschikt voor appellant was, en dat daarom de in het kader van de voorafgaande WIA-beoordeling geselecteerde functies als maatstaf gelden. De hersteldverklaring van appellant wordt gedragen door één van de geselecteerde functies, in dit geval de functie van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050).
4.5.
Voorop wordt gesteld dat de hoofdregel is dat onder “zijn arbeid” wordt verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid als bedoeld in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW. Op grond van artikel 19, vijfde lid, eerste volzin, van de ZW wordt daaronder voor een verzekerde die geen werkgever heeft verstaan: werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. Appellant heeft na de WIA-beoordeling in enig werk hervat, namelijk werkzaamheden als huismeester/conciërge. Deze arbeid heeft hij gedurende een week verricht, waarna hij zich heeft ziek gemeld. Nu het dienstverband als gevolg van de ziekmelding is beëindigd, had appellant geen werkgever meer en is artikel 19, vijfde lid, van de ZW van toepassing. Gelet hierop dient in beginsel de arbeid als conciërge/huismeester, gewoonlijk kenmerkend bij een soortgelijke werkgever, als maatstaf aangemerkt te worden, aangezien dit de laatst verrichte arbeid is.
4.6.
In zijn uitspraak van 21 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2785, heeft de Raad overwogen dat er, gelet op de overwegingen die ten grondslag liggen aan het per 1 januari 2011 laten vervallen van artikel 44 van de ZW en de daarmee vergelijkbare bepalingen in de andere arbeidsongeschiktheidswetten, aanleiding is om niet langer vast te houden aan zijn rechtspraak dat ongeschiktheid bij indiensttreding met zich mee brengt dat het laatstelijk voor uitval verrichte – ongeschikte – werk niet als maatstaf arbeid in de zin van de ZW kan gelden.
4.7.
Het standpunt van het Uwv dat de gedurende een week verrichte arbeid als huismeester/conciërge als een mislukte werkhervatting beschouwd dient te worden en die arbeid om die reden niet als maatstaf aangemerkt kan worden, is derhalve niet langer houdbaar.
4.8.
Omdat appellant de functie van huismeester/conciërge gedurende een week heeft verricht, is de in de tweede volzin van het vijfde lid van artikel 19 van de ZW neergelegde uitzonderingsbepaling, voor de situatie waarin een verzekerde zonder werkgever de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht, ook niet op de situatie van appellant van toepassing.
4.9.
Het Uwv heeft ten onrechte de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies als maatstaf gehanteerd bij de beoordeling van het recht op ziekengeld. Uitgegaan dient te worden van de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid, in dit geval werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor de werkzaamheden als huismeester/conciërge. Het Uwv heeft nog niet beoordeeld of appellant al dan niet geschikt is voor deze arbeid.
4.10.
Wat in 4.5 tot en met 4.9 is overwogen leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Om te komen tot een definitieve beslechting van het geschil, waarbij zal worden bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven, wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 3 juni 2016 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 september 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel

VC