ECLI:NL:CRVB:2019:2971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2019
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
19-1808 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake ambtenarenrecht en ontslag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 september 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad. Verzoeker, die tot 1 juli 2001 werkzaam was als ambtenaar, verzocht om herziening van de uitspraak van 22 april 2010, waarin zijn ontslag werd gehandhaafd. Het verzoek om herziening werd ingediend op 28 maart 2019, meer dan vier jaar na de bekendwording van de feiten die verzoeker als nieuw feit aanvoerde. De Raad oordeelde dat het verzoek onredelijk laat was ingediend, aangezien het verzoek meer dan een jaar na de bekendwording van de nieuwe feiten was ingediend. De Raad verwees naar artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht, dat stelt dat een verzoek om herziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard als het onredelijk laat is ingediend. De Raad kwam tot de conclusie dat het verzoek niet-ontvankelijk moest worden verklaard, zonder in te gaan op de inhoud van de nieuwe feiten die verzoeker aanvoerde. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met H. Lagas als voorzitter en H. Benek en J.C.F. Talman als leden. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

19.1808 AW, 19/1809 AW, 19/1810 AW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 22 april 2010, 09/2631 AW, 09/3019 AW en 09/5373 AW
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
Het college van dijkgraaf en heemraden van het [district 2] (college)
Datum uitspraak: 12 september 2019
PROCESVERLOOP
Bij brief van 28 maart 2019 is namens verzoeker door zijn toenmalig gemachtigde, [naam gemachtigde], verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 22 april 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM3643.
Namens het college heeft mr. A.G. Kerkhof, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Gemachtigde [naam gemachtigde] heeft zich bij brief van 4 april 2019 aan de zaak onttrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2019. Verzoeker is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kerkhof en Y.M. Alders.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde verzoeker in de gelegenheid te stellen zich te voorzien van rechtskundige bijstand.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 juni 2019. Verzoeker is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kerkhof en Y.M. Alders.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker was tot 1 juli 2001 werkzaam als [naam functie 1] bij het [district 1] en nadien werd hij aangesteld als ambtenaar in [naam functie 2]. Als gevolg van de waterschappelijke reorganisatie in de provincie Gelderland is het [district 1] opgegaan in het [district 2]. Per 1 april 2006 is verzoeker eervol ontslag bij dit waterschap verleend onder voorbehoud van de feitelijke toekenning van een FPU‑uitkering per die datum door het ABP.
1.2.
Bij de uitspraak waarvan verzoeker herziening heeft verzocht, heeft de Raad in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 april 2009, 08/5091, vernietigd voor zover daarbij aan het college is opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het ontslagbesluit te nemen en om (primaire) besluiten te nemen op de verzoeken van verzoeker van 19, 22, 24, 26 en 28 maart 2007. De Raad heeft voorts de beslissing op bezwaar van 17 september 2009 vernietigd en, zelf in de zaak voorziend, het aan verzoeker per 1 april 2006 verleende ontslag gehandhaafd met een aantal inhoudelijke bepalingen.
2. Verzoeker heeft aan zijn herzieningsverzoek ten grondslag gelegd dat de Raad in zijn uitspraak van 22 april 2010 ten onrechte als vaststaand heeft aangenomen dat verzoeker gebruik heeft gemaakt van de pre‑vutregeling. Hij is destijds door het college juist niet aangemeld voor de pre‑vutregeling. Daarom is de uitspraak van 22 april 2010 volgens verzoeker onjuist.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Ingevolge artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en;
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraken van 20 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1055, en 2 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1702) geldt dat van degene die herziening vraagt van een uitspraak, mag worden verlangd dat hij niet onredelijk lang wacht met de indiening van dat verzoek. Een onredelijk laat ingediend verzoek om herziening moet niet‑ontvankelijk worden verklaard.
3.3.
Een verzoek om herziening als hier aan de orde wordt in de regel geacht onredelijk laat te zijn ingediend, indien het verzoek is ingediend meer dan een jaar nadat de indiener bekend is geworden met de daarin gestelde nieuwe feiten of omstandigheden dan wel, indien geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn gesteld, na de openbaarmaking van de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht.
3.4.
Verzoeker stelt als nieuw feit als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, dat hij niet (bij besluit) in aanmerking is gebracht voor de pre‑vut regeling als overeengekomen in de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van 23 maart 2001. Ter zitting van de Raad van 12 april 2019 heeft verzoeker desgevraagd verklaard dat hij eerst “in 2013/2014” van dit feit op de hoogte raakte. Dit betekent dat het verzoek om herziening in ieder geval (ruim) vier jaren na het moment van bekendwording is ingediend. Daarmee is het verzoek onredelijk laat ingediend als bedoeld in 3.2. Het verzoek moet reeds daarom niet‑ontvankelijk worden verklaard. Aan de vraag of het door verzoeker genoemde feit voldoet aan de vereisten van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb komt de Raad dan ook niet toe.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en H. Benek en J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) Y. Itkal

NW