ECLI:NL:CRVB:2019:2958
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-beoordeling en procesbelang
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2017, waarin het beroep van appellant niet-ontvankelijk werd verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 19 augustus 2016, waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van 20 september 2016 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet. Het Uwv had later, op 9 januari 2017, het bezwaar van appellant gegrond verklaard, maar appellant betwistte de juistheid van deze beslissing en stelde dat zijn arbeidskundige bezwaren niet waren behandeld. Hij was van mening dat een beoordeling van deze grieven van belang kon zijn voor toekomstige beoordelingen.
De rechtbank oordeelde dat appellant onvoldoende procesbelang had, omdat hij gedurende de maximale termijn van 104 weken ziekengeld had ontvangen en inmiddels een WIA-uitkering had gekregen. De rechtbank concludeerde dat een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit voor appellant geen feitelijke betekenis had. Appellant stelde dat zijn procesbelang ook lag in de toekomstige WIA-aanvraag en eventuele re-integratieverplichtingen, maar de Raad oordeelde dat er geen toekomstige vergelijkbare aanvragen waren en dat een oordeel over de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies geen betekenis had voor de re-integratieverplichtingen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen procesbelang aanwezig was. De uitspraak werd gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 22 augustus 2019.