ECLI:NL:CRVB:2019:295

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2019
Publicatiedatum
31 januari 2019
Zaaknummer
16-4503 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich in 2009 ziek meldde met psychische en gewrichtsklachten, was eerder door het Uwv als arbeidsgeschikt beoordeeld voor verschillende functies. Na een nieuwe ziekmelding in 2013 en een daaropvolgende ZW-beoordeling, concludeerde het Uwv dat appellant per 20 juli 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat.

De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat de medische onderzoeken onzorgvuldig waren en dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat. De Raad beoordeelde de rapporten van verschillende verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen en concludeerde dat de eerdere beoordelingen van het Uwv voldoende onderbouwd waren. De Raad oordeelde dat appellant geschikt was voor ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.E. Bakker als voorzitter en E.W. Akkerman en D. Hardonk-Prins als leden, in aanwezigheid van griffier Y. Azirar.

Uitspraak

16.4503 ZW

Datum uitspraak: 31 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
1 juni 2016, 16/294 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.H.T. Kleeven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kleeven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als afdelingschef van een slagerij in een supermarkt. Op 7 juli 2009 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten en gewrichtsklachten. Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 5 juli 2011 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant is met zijn beperkingen in staat geacht de functies van wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, magazijn-/expeditiemedewerker, snackbereider (handmatig), productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (eenvoudige machines bedienen) en productiemedewerker (samenstellen van producten) te vervullen.
1.2.
Appellant heeft zich op 23 december 2013 ziek gemeld met een toename van klachten aan beide schouders. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellant op 11 mei 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
11 mei 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant nog in staat is om twee van de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies te verrichten, te weten wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 19 juni 2015 vastgesteld dat appellant per 20 juli 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW, omdat hij op
20 juli 2015 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
24 december 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 22 oktober 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 december 2015 ten grondslag.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Hij heeft aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest, dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat de arbeidskundige beoordeling onjuist is geweest. Het Uwv heeft verzocht het beroep ongegrond te verklaren en daarbij aangetekend dat appellant geschikt is voor ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat voor de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant voldoende is dat appellant in staat is ten minste één van de in het kader van de eerdere WIA-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. Zij heeft verder vastgesteld dat appellant in beroep onder andere een rapport van 10 februari 2016 van verzekeringsarts J.T.J.A. Klijn heeft overgelegd. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn reactie dat aan de door Klijn gestelde (nieuwe) diagnoses claudicatio intermittens, frozen shoulder, emfyseem en structurele problematiek van de cervicale wervelkolom voorbij moet worden gegaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat Klijn die diagnoses zonder ondersteuning van een gedegen, uitgebreide, zorgvuldige anamnese niet op grond van uitsluitend een lichamelijk onderzoek heeft kunnen stellen. Bovendien blijken deze nieuwe diagnoses niet bekend bij, althans worden deze niet genoemd door, de huisarts en de behandelaars van appellant. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen grond is voor twijfel aan de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellant nog altijd in staat is de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies van samensteller elektronische apparatuur en productiemedewerker industrie te verrichten. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat ook de door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige R.B. van Vliet in zijn rapport van 24 maart 2016 heeft gesteld dat appellant op grond van de FML in staat moet worden geacht het werk in deze functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de uit zijn lichamelijke klachten voortvloeiende beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op het in 2.2 genoemde rapport van verzekeringsarts Klijn. In hoger beroep heeft appellant een rapport van 20 september 2016 van verzekeringsarts
M.M. Wolff-van der Ven van Ergatis en een rapport van 7 september 2016 van vaatchirurg W.B. Barendregt overgelegd. Wolff-van der Ven heeft gesteld dat appellant ten opzichte van de FML aanvullend beperkt moet worden geacht op de aspecten staan (tijdens werk) en afwisseling van de houding. Appellant heeft verder een rapport van een arbeidskundig onderzoek van Ergatis overgelegd waarin een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellant in de functies wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur en productiemedewerker (samenstellen van producten) wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van 20 januari 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en 30 januari 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat de aanvullende beperkingen die verzekeringsarts Wolff-van der Ven voorstaat niet worden overgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de arbeidskundige beroepsgronden niet slagen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Over het in 3.1 genoemde rapport van verzekeringsarts Klijn heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 31 maart 2016 opgemerkt dat deze arts de meeste aanvullende beperkingen toeschrijft aan gewrichtsklachten op basis van artrose. Hij maakt melding van artrose van schouders, knieën en heupen, die leiden tot beperkingen van de belastbaarheid van de cervicale en lumbale wervelkolom, schouders, knieën en heupen. Uit de gedingstukken die zowel Klijn als het Uwv tot hun beschikking hebben blijkt echter dat het uitsluitend om een geringe artrose in beide knieën gaat en artrose in beide schouders. Uit de informatie van de behandelend orthopeed blijkt niet van artrose in de heupen. Dat appellant artrose in de nek en onderrug zou hebben blijkt ook nergens uit, in het bijzonder niet uit de beschikbare röntgenfoto’s. Klijn heeft weliswaar lichamelijk onderzoek verricht van het houdings- en bewegingsapparaat, maar heeft de anamnese overgeslagen. Verder dan het noemen van de schouderklachten en het optekenen van lichamelijke klachten die appellant belemmeren in het dagelijks leven gaat de verslaggeving van Klijn niet. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de verslaglegging van Klijn zo summier dat op basis hiervan geen betrouwbare FML kan worden opgesteld. Aldus is geen sprake geweest van een deugdelijk medisch onderzoek en worden de door Klijn voorgestelde aanvullende beperkingen niet overgenomen. In het rapport van 20 januari 2017 is daaraan toegevoegd, dat de beschikbare medische gegevens verder niet duiden op de aanwezigheid van vaatlijden in een mate die een verklaring zou kunnen vormen voor de in het rapport van Ergatis genoemde beperkingen voor lopen, lang staan en traplopen. Door de vaatchirurg is een milde arteriële insufficiëntie vastgesteld die, gelet op de resultaten van de looptest, geen reden tot verdergaande beperkingen geeft. De door Ergatis in verband met oedeem aan de onderbenen geadviseerde extra beperkingen voor staan en staan tijdens het werk, alsmede afwisseling van houding, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gevolgd, omdat deze aandoening al bekend was bij het onderzoek door de verzekeringsarts van het Uwv op 11 mei 2015 en voldoende in de FML is verdisconteerd. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangetekend dat Klijn en de vaatchirurg van Ergatis appellant circa veertien maanden na de datum in geding hebben onderzocht, waardoor niet zonder meer valt aan te nemen dat de bevindingen van Ergatis van eenzelfde omvang zijn als ten tijde in geding en dat de door het oedeem veroorzaakte klachten kunnen worden verzacht door het dragen van steunkousen.
4.3.
In het rapport van 30 januari 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, inzichtelijk en overtuigend nader gemotiveerd dat appellant geschikt is voor de maatstaf arbeid en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 december 2015 onderschreven.
4.4.
Mede gelet op de in 4.2 en 4.3 vermelde nadere motivering van het Uwv is appellant terecht op 20 juli 2015 arbeidsgeschikt geacht voor zijn werk, omdat hij ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies kon verrichten. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht met ingang van 20 juli 2015 heeft beëindigd, wordt onderschreven.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.W. Akkerman en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2019.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md