ECLI:NL:CRVB:2019:295
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na WIA-beoordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant. Appellant, die zich in 2009 ziek meldde met psychische en gewrichtsklachten, was eerder door het Uwv als arbeidsgeschikt beoordeeld voor verschillende functies. Na een nieuwe ziekmelding in 2013 en een daaropvolgende ZW-beoordeling, concludeerde het Uwv dat appellant per 20 juli 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht om meer dan 65% van zijn oude loon te verdienen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn beperkingen waren onderschat.
De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat de medische onderzoeken onzorgvuldig waren en dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat. De Raad beoordeelde de rapporten van verschillende verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen en concludeerde dat de eerdere beoordelingen van het Uwv voldoende onderbouwd waren. De Raad oordeelde dat appellant geschikt was voor ten minste één van de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies, en dat de beëindiging van de ZW-uitkering terecht was.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.E. Bakker als voorzitter en E.W. Akkerman en D. Hardonk-Prins als leden, in aanwezigheid van griffier Y. Azirar.