ECLI:NL:CRVB:2019:2948
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onvoldoende feitelijke grondslag voor gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving sinds 19 september 2011 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. De gemeente Den Haag had op basis van een onderzoek door de sociale recherche geconcludeerd dat appellante in de periode van 21 juni 2015 tot en met 14 februari 2016 een gezamenlijke huishouding voerde met X, met wie zij een kind had. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandskosten.
De Raad heeft vastgesteld dat het college onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de claim dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden. De argumenten van het college waren voornamelijk gebaseerd op zendmastgegevens en getuigenverklaringen, maar deze waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat X zijn hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. De Raad concludeert dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de intrekking van de bijstand op basis van de gezamenlijke huishouding.
Desondanks heeft de Raad de intrekking van de bijstand niet vernietigd, omdat het college ook had gesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij beschikte over vermogensbestanddelen. Dit aspect werd door appellante niet bestreden, waardoor de intrekking van de bijstand over de periode in geding terecht was. De terugvordering van de bijstandskosten werd niet verder besproken, aangezien appellante hiertegen geen zelfstandige beroepsgronden had aangevoerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.