ECLI:NL:CRVB:2019:2946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
18/636 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om dwangsom en beoordeling van beslistermijnen in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een verzoek van appellante om het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente, na een afwijzing van haar verzoek om een dwangsom. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een maatregelbesluit van het college, waarbij haar bijstand met 100% werd verlaagd. Na een ingebrekestelling door appellante, heeft het college het verzoek om een dwangsom afgewezen, omdat de beslistermijn op dat moment nog niet was verstreken. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het maatregelbesluit gegrond verklaard, maar het beroep tegen de afwijzing van de dwangsom ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante de beslissing van de rechtbank bestreden, maar de Raad heeft geoordeeld dat de beslistermijn inderdaad niet was verstreken op het moment van de ingebrekestelling. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een correcte indiening van bezwaarschriften en de toepassing van de relevante artikelen uit de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

18.636 PW

Datum uitspraak: 10 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 december 2017, 17/2427 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2019. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Yavuzyigitoglu.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft bij besluit van 30 augustus 2016 (maatregelbesluit) de bijstand van appellante bij wijze van maatregel met ingang van 1 september 2016 voor de duur van twee maanden met 100% verlaagd op grond van artikel 18 van de Participatiewet.
1.2.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt bij brief van 5 oktober 2016. Daarin heeft appellante te kennen gegeven dat zij de gronden zal aanvullen zodra zij de op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ontvangen van het college.
1.3.
Het college heeft bij brief van 31 oktober 2016 aan appellante de stukken gestuurd en in die brief aan appellante meegedeeld dat haar een termijn van vier weken wordt gegeven voor het indienen van de aanvullende motivering van het bezwaar en dat de behandeltermijn van haar bezwaarschrift wordt opgeschort tot het moment waarop het college de nadere motivering heeft ontvangen.
1.4.
Appellante heeft bij brief van 25 november 2016 de nadere gronden van haar bezwaar bij het college ingediend.
1.5.
In een e-mailbericht van 16 december 2016 heeft appellante het college in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift van 5 oktober 2016 en het college verzocht binnen twee weken alsnog een beslissing op het bezwaar te nemen. Daarbij heeft appellante het college te kennen gegeven dat zij een dwangsom zal opeisen als het college na die twee weken in verzuim is.
1.6.
Bij besluit van 29 december 2016 (dwangsombesluit) heeft het college het verzoek van appellante om een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar afgewezen. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat op het moment van de ingebrekestelling de termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar nog niet was verstreken. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij besluit van 6 maart 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het maatregelbesluit ongegrond verklaard. Bij besluit van 4 april 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college ook het bezwaar tegen het dwangsombesluit ongegrond verklaard. Tegen beide besluiten heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gericht tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het maatregelbesluit herroepen. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring ligt ten grondslag dat de rechtbank het standpunt van het college onderschrijft dat de beslistermijn op het moment van de verzending van de ingebrekestelling op 16 december 2016 nog niet was verstreken en het college aan appellante dus geen dwangsom verschuldigd was. Volgens de rechtbank eindigde de beslistermijn in beginsel op 24 november 2016, namelijk zes weken vanaf de aanvang van de beslistermijn, 14 oktober 2016. Deze termijn is met 24 dagen opgeschort, namelijk met de periode tussen de dagtekening van de brief van het college van 31 oktober 2016 en de indiening door appellante van de gronden van haar bezwaar op 25 november 2016. De beslistermijn eindigde daarmee in beginsel op 18 december 2016. Omdat dit in een weekend valt, wordt de termijn verlengd tot 19 december 2016.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarin haar beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Zij heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd. Er kan geen sprake zijn van opschorting als bedoeld in artikel 7:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat geen sprake was van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb. In (de derde alinea van) het bezwaarschrift van 5 oktober 2016 heeft zij de gronden van haar bezwaar verwoord. Bovendien heeft het college in zijn brief van 31 oktober 2016 niet vermeld dat toepassing wordt gegeven aan artikel 7:10, tweede lid, van de Awb. Omdat het college geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de overweging in de aangevallen uitspraak dat volgens artikel 7:10, eerste lid, van de Awb de beslistermijn van zes weken geldt, moet deze termijn van zes weken als vaststaand worden aangenomen. Als de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb nog wel ter discussie zou staan, dan geldt niet de beslistermijn van twaalf weken omdat, kort gezegd, het college niet aan haar de mededeling heeft gedaan dat een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb over haar bezwaar zal adviseren.
4. Het college heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat de beslistermijn op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb twaalf weken is, omdat een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld. Daarnaast is sprake van een opschorting van 24 dagen. Omdat deze termijn eindigt op een zondag, wordt ingevolge de Algemene Termijnenwet de beslistermijn verlengd tot en met 30 januari 2017.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.
Volgens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op een beslissing op bezwaar.
5.1.2.
In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb is bepaald - voor zover van belang - dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat. Volgens artikel 6:6 van de Awb - voor zover hier van belang - kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard als niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, onder de voorwaarde dat de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5.1.3.
Volgens artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - als een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Volgens het tweede lid wordt deze termijn opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
5.2.
Anders dan appellante aanvoert, bevat haar (voorlopige) bezwaarschrift van 5 oktober 2016 niet de gronden van het bezwaar. Appellante noemt specifiek de derde alinea van dat bezwaarschrift om haar standpunt te onderbouwen dat zij de gronden van bezwaar wel degelijk heeft aangevoerd, maar ook daarin zijn geen gronden opgenomen. In het bezwaarschrift staat uitsluitend, zonder nadere onderbouwing, dat appellante vindt dat haar aanspraken in het maatregelbesluit niet naar behoren zijn erkend en dat zij de in dat besluit genoemde verplichting niet heeft geschonden. Daarmee voldeed dat bezwaarschrift niet aan het vereiste genoemd in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. Met de brief van 31 oktober 2016 heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld het geconstateerde verzuim binnen vier weken te herstellen. Daarbij heeft het college vermeld dat de behandeltermijn van het bezwaarschrift van appellante wordt opgeschort tot het moment dat het college de nadere motivering heeft ontvangen. Met de brief van 31 oktober 2016 heeft het college toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb in samenhang met artikel 7:10, tweede lid, van de Awb, zoals het college ook heeft verwoord in bestreden besluit 2. Omdat appellante vervolgens met haar brief van 25 november 2016 de gronden van het bezwaar heeft ingediend, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb met 24 dagen is opgeschort.
5.3.
Wat onder 5.2 is overwogen, leidt al tot de conclusie dat op het moment van de ingebrekestelling de termijn voor het nemen van de beslissing op bezwaar nog niet was verstreken. De overige beroepsgronden, waaronder het geschilpunt van partijen over de op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb toepasselijke termijn, behoeven dan ook niet meer te worden besproken.
5.4.
Uit 5.2 en 5.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd, voor zover appellante deze heeft aangevochten. Hieruit volgt dat er geen grond is voor een veroordeling tot vergoeding van schade. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van A.J. Schaap en
E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) V.Y. van Almelo