1.7.Bij besluit van 6 maart 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het maatregelbesluit ongegrond verklaard. Bij besluit van 4 april 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college ook het bezwaar tegen het dwangsombesluit ongegrond verklaard. Tegen beide besluiten heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep gericht tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het maatregelbesluit herroepen. De rechtbank heeft het beroep gericht tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Aan de ongegrondverklaring ligt ten grondslag dat de rechtbank het standpunt van het college onderschrijft dat de beslistermijn op het moment van de verzending van de ingebrekestelling op 16 december 2016 nog niet was verstreken en het college aan appellante dus geen dwangsom verschuldigd was. Volgens de rechtbank eindigde de beslistermijn in beginsel op 24 november 2016, namelijk zes weken vanaf de aanvang van de beslistermijn, 14 oktober 2016. Deze termijn is met 24 dagen opgeschort, namelijk met de periode tussen de dagtekening van de brief van het college van 31 oktober 2016 en de indiening door appellante van de gronden van haar bezwaar op 25 november 2016. De beslistermijn eindigde daarmee in beginsel op 18 december 2016. Omdat dit in een weekend valt, wordt de termijn verlengd tot 19 december 2016.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarin haar beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard. Zij heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd. Er kan geen sprake zijn van opschorting als bedoeld in artikel 7:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat geen sprake was van een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb. In (de derde alinea van) het bezwaarschrift van 5 oktober 2016 heeft zij de gronden van haar bezwaar verwoord. Bovendien heeft het college in zijn brief van 31 oktober 2016 niet vermeld dat toepassing wordt gegeven aan artikel 7:10, tweede lid, van de Awb. Omdat het college geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de overweging in de aangevallen uitspraak dat volgens artikel 7:10, eerste lid, van de Awb de beslistermijn van zes weken geldt, moet deze termijn van zes weken als vaststaand worden aangenomen. Als de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb nog wel ter discussie zou staan, dan geldt niet de beslistermijn van twaalf weken omdat, kort gezegd, het college niet aan haar de mededeling heeft gedaan dat een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb over haar bezwaar zal adviseren.
4. Het college heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat de beslistermijn op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb twaalf weken is, omdat een adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld. Daarnaast is sprake van een opschorting van 24 dagen. Omdat deze termijn eindigt op een zondag, wordt ingevolge de Algemene Termijnenwet de beslistermijn verlengd tot en met 30 januari 2017.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.1.Volgens artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Uit artikel 7:14 van de Awb volgt dat artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing is op een beslissing op bezwaar.
5.1.2.In artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb is bepaald - voor zover van belang - dat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar bevat. Volgens artikel 6:6 van de Awb - voor zover hier van belang - kan het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk worden verklaard als niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, onder de voorwaarde dat de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
5.1.3.Volgens artikel 7:10, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - als een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Volgens het tweede lid wordt deze termijn opgeschort gerekend vanaf de dag na die waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.