In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 1 juli 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had toestemming gevraagd om gebruik te maken van de regeling van artikel 77a van de WW, die hem in staat zou stellen om een eigen bedrijf te starten terwijl hij zijn uitkering behield. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde deze toestemming, omdat de appellant nog gedeeltelijk in loondienst werkte en volgens het Uwv niet voldeed aan de voorwaarden voor de startersperiode. De rechtbank had het bezwaar van de appellant gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.
De Raad oordeelde dat het Uwv een juiste uitleg had gegeven aan artikel 77a van de WW, waarin staat dat een werknemer toestemming kan krijgen om gedurende 26 weken als zelfstandige te werken, mits aannemelijk is dat hij in de toekomst met die werkzaamheden structureel in zijn bestaan kan voorzien. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldeed aan deze voorwaarde, omdat hij nog in loondienst werkte. De Raad verwierp ook de argumenten van de appellant over discriminatie en de kostenveroordeling, en bevestigde dat het Uwv terecht de toestemming voor de startersperiode had geweigerd. De uitspraak benadrukt het belang van de intentie om volledig als zelfstandige te werken om in aanmerking te komen voor de startersperiode.