ECLI:NL:CRVB:2019:2904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2019
Publicatiedatum
4 september 2019
Zaaknummer
18/4326 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en afwijzing WIA-aanvraag na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als schoonmaker werkte, had zich op 4 juni 2015 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld per 14 mei 2017. Het Uwv had ook zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen omdat hij niet voldeed aan de wachttijd van 104 weken.

De rechtbank had de beroepen van de appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat de rechtbank de zorgvuldigheid van de besluitvorming niet goed had getoetst en dat er geen sprake was van equality of arms. De Raad oordeelde dat de besluitvorming zorgvuldig was en dat de appellant voldoende gelegenheid had gehad om zijn medische gegevens in te brengen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van het Uwv adequaat hadden gehandeld en dat de geselecteerde functies passend waren voor de appellant.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de ZW-uitkering van de appellant terecht had beëindigd en dat de afwijzing van de WIA-aanvraag ook juist was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding.

Uitspraak

18.4326 ZW, 18/4327 WIA

Datum uitspraak: 4 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 juni 2018, 17/6230, 17/6231 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2019. Namens appellant is
mr. van Geffen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor 23,38 uur per week. Op 4 juni 2015 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een onderzoek in verband met de aanvraag van uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts appellant op
22 maart 2017 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
23 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 13 april 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 mei 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 september 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroepen een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dit verband op 3 augustus 2017 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat twee van de geselecteerde functies vervallen, maar dat de mate van arbeidsongeschiktheid gelijk blijft.
1.3.
Bij besluit van 18 april 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juni 2017 niet in aanmerking gebracht voor een WIA-uitkering omdat appellant niet aan de wachttijd van
104 weken heeft voldaan. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 september 2017 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij de drie stappen getoetst, zoals geformuleerd in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226). Bij stap 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat voldaan wordt aan een zorgvuldige besluitvorming. Bij stap 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat voldaan wordt aan het beginsel van equality of arms. Bij stap 3 heeft de rechtbank geoordeeld dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om de juistheid van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv in twijfel te trekken. Aanleiding om een medisch deskundige in te schakelen is daarom niet aanwezig geacht. De geschiktheid van de geselecteerde functies is volgens de rechtbank afdoende toegelicht door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv. Het Uwv heeft het ziekengeld dan ook op juiste gronden per 14 mei 2017 beëindigd.
2.2.
De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat het Uwv appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering omdat niet voldaan is aan de wachttijd van 104 weken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de toetsing van de stappen, zoals die zijn geformuleerd door de Raad bij de uitspraak van 30 juni 2017. Over de zorgvuldigheid van de besluitvorming voert appellant aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de toepassing van de standaard duurbelasting onvoldoende heeft gemotiveerd. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat voldaan is aan het beginsel van equality of arms, omdat een rapport van een arts-behandelaar niet geschikt is om een standpunt van een verzekeringsarts te bestrijden. Deze kan alleen feitelijke informatie over de gezondheidstoestand van appellant geven en mag zich niet uitlaten over de functionele mogelijkheden. Daarnaast stelt appellant dat een verzekeringsarts van het Uwv niet zonder meer onafhankelijk en onpartijdig kan worden beschouwd en een rechter diens advies niet zonder meer mag volgen. Bij de inhoudelijke beoordeling door de rechtbank stelt appellant dat met de informatie van GGZ voldoende twijfel is ontstaan over de juistheid van het medisch oordeel. Appellant stelt dat bij elk van de drie stappen, zoals geformuleerd in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, voldoende aanleiding is om een deskundige in te schakelen. Voorts stelt appellant dat de geselecteerde functies niet passen binnen de aangenomen functionele mogelijkheden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bestreden besluit 1
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet WIA, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), heeft de Raad geoordeeld dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.
4.3.
In de uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad voorts de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.
In wat appellant over de zorgvuldigheid van de besluitvorming naar voren brengt ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gedaan. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan de vaststelling van de belastbaarheid, zorgvuldig is geweest. De vaststelling van de belastbaarheid is deugdelijk tot stand gekomen.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen. De stelling van appellant dat hij daartoe niet in staat is geweest omdat informatie van een arts-behandelaar hiervoor per definitie niet geschikt is, wordt niet gevolgd. Zoals naar voren komt in de rechtspraak van de Raad, is dergelijke informatie in beginsel en mits niet onvolledig, naar haar aard niet ongeschikt te achten om twijfel te zaaien bij het standpunt van het Uwv. Het gaat hierbij niet om het aanvoeren van zogeheten tegendeelbewijs, waaruit de beweerdelijke onjuistheid van het medisch oordeel van het Uwv onomstotelijk zou moeten blijken, maar om het in zodanige mate zaaien van twijfel bij dat medisch oordeel, dat aanleiding moet worden gezien om uitsluitsel te verkrijgen bij een onafhankelijke deskundige. Tot het op deze wijze zaaien van twijfel is appellant in de gelegenheid geweest. Appellant heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in het oordeel het beginsel van equality of arms in deze zaak niet in de knel is gekomen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat geen twijfel aanwezig is over de juistheid van de belastbaarheid, zoals deze door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. Wat betreft de informatie van het GGZ verwijst de Raad naar wat de rechtbank daarover heeft overwogen. Deze overwegingen worden onderschreven. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 9 juli 2019 toereikend gemotiveerd dat de in hoger beroep nog overlegde medische gegevens in overeenstemming zijn met wat in bezwaar al bekend was.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de aan de toetsing ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Met name is niet gebleken dat de belastbaarheid wordt overschreden op het aspect samenwerken, waarbij geldt dat dit in zoverre mogelijk is dat appellant een afgebakende deeltaak dient te hebben. Uit de functiebelastingprofielen, zoals vastgelegd in het CBBS-systeem komt naar voren dat dit gewaarborgd is. Ook het zitten, waarvoor geldt dat dit gedurende maximaal één uur achtereen mogelijk is, blijft blijkens de functiebelastingprofielen binnen de grenzen van de belastbaarheid van appellant. De rechtbank wordt dan ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv het ziekengeld ingaande
14 mei 2017 terecht heeft beëindigd.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep in zoverre niet slaagt.
Bestreden besluit 2
4.9.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellant terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een WIA-uitkering omdat niet aan de wachttijd van 104 weken is voldaan, wordt eveneens onderschreven. Hieruit volgt dat ook het hoger beroep ook in zoverre niet slaagt.
5. Uit 4.8 en 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2019.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) M.A.E. Lageweg
md