ECLI:NL:CRVB:2019:2895

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
3 september 2019
Zaaknummer
18/4596 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening na niet tijdige gegevensoverdracht door appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving bijstand in aanvulling op haar inkomsten uit arbeid, maar na een vermoeden van wijziging in haar financiële situatie heeft het college een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot een opschorting van de bijstandsverlening per 1 mei 2017, waarbij appellante werd verzocht om voor 1 juni 2017 loonoverzichten te verstrekken. Appellante heeft deze gegevens echter niet tijdig aangeleverd, wat resulteerde in de intrekking van haar bijstand per 1 mei 2017.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet redelijkerwijs over de gevraagde gegevens kon beschikken en dat zij meerdere keren telefonisch contact heeft opgenomen met het college om uitstel te vragen. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij uitstel heeft gekregen en dat zij de gevraagde gegevens tijdig had moeten aanleveren. De Raad heeft vastgesteld dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellante verzuimd heeft de gevraagde gegevens binnen de gestelde termijn te verstrekken. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier, en is openbaar uitgesproken op 3 september 2019.

Uitspraak

18.4596 PW

Datum uitspraak: 3 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
10 juli 2018, 18/219 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juli 2019. Namens appellante is mr. Sopacua verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J.M. Cordrington.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand in aanvulling op inkomsten uit arbeid bij [stichting] (stichting), laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Nadat bij het college het vermoeden was gerezen dat de financiële situatie van appellante was gewijzigd, is er een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Tijdens dat onderzoek bleek dat sprake was van inkomsten bij Randstad en van gewijzigde inkomsten bij de stichting.
1.3.
Bij besluit van 18 mei 2017 heeft het college, onder verwijzing naar artikel 54, eerste lid, van de PW, het recht op bijstand van appellante per 1 mei 2017 opgeschort. Het college heeft appellante bij dat besluit in de gelegenheid gesteld om voor 1 juni 2017 loonoverzichten van de in 1.2 genoemde werkgevers te verstrekken. Het college heeft appellante er daarbij op gewezen dat, indien de gegevens niet voor 1 juni 2017 worden verstrekt, de uitkering vanaf 1 mei 2017 zal worden beëindigd. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 15 juni 2017 heeft het college, met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW, de bijstand van appellante met ingang van 1 mei 2017 ingetrokken omdat appellante de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens niet tijdig heeft verstrekt.
1.5.
Bij besluit van 30 november 2017 (bestreden besluit) heeft het college - voor zover hier van belang - het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is de aan een betrokkene verleende bijstand in te trekken, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.2.
Niet in geschil is dat de door het college gevraagde gegevens van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Ook is niet in geschil dat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de in het opschortingsbesluit genoemde termijn heeft verstrekt.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet redelijkerwijs over de gevraagde gegevens kon beschikken en daarover meerdere malen telefonisch contact heeft opgenomen met het college. Zij heeft in dit verband telefoonoverzichten overgelegd. Appellante stelt dat, nu zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij met het college heeft gebeld om uitstel te vragen en het college daar niets tegenover stelt, volgens vaste rechtspraak moet worden geoordeeld dat het college er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de telefoongesprekken niet zouden hebben plaatsgevonden.
4.4.1.
De rechtspraak waarop appellante doelt, betreft de uitspraak van 17 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3734. In die zaak stelde de betrokkene onder verwijzing naar een overzicht van telefoongesprekken dat zij - anders dan het bestuursorgaan in die zaak meende - haar inlichtingenverplichting niet had geschonden omdat zij de gestelde wijziging in haar woon- en leefsituatie telefonisch had doorgegeven. Uit het overzicht van de telefoongesprekken bleek dat de betrokkene op de dag waarop de wijziging in de
woon- en leefsituatie zich voordeed, had gebeld met het bestuursorgaan en dat er nadien nog zeven keer telefonisch contact was geweest. Onder die omstandigheden lag het op de weg van het bestuursorgaan om - bijvoorbeeld door middel van gespreksregistraties - aannemelijk te maken dat daarbij de wijzigingen in de woon- en leefsituatie niet waren doorgegeven.
4.4.2.
In de onderhavige zaak bestaat geen aanleiding om bij die rechtspraak aansluiting te zoeken. Niet in geschil is dat appellante op grond van het opschortingsbesluit uiterlijk voor 1 juni 2017 de gevraagde gegevens moest inleveren. Appellante heeft wel gesteld dat in de gesprekken aan de orde is geweest dat zij de gevraagde gegevens niet tijdig kon aanleveren, maar uit de stukken blijkt niet dat zij op enig moment heeft gesteld dat het college haar een nadere termijn heeft verleend. Daarmee geconfronteerd ter zitting van de Raad, heeft de gemachtigde van appellante weliswaar gesteld dat appellante tijdens de bewuste gesprekken om uitstel heeft verzocht en ook uitstel heeft gekregen, maar kon hij desgevraagd niet zeggen wanneer het verzoek om uitstel zou zijn toegewezen en ook niet tot wanneer dat het geval zou zijn geweest. Dat appellante uitstel is verleend, is ook niet aannemelijk. Het door appellante verstrekte overzicht van de telefoongesprekken betreft belmomenten met het
servicenummer ( [nummer] ) van de gemeente [gemeente] . Zoals de gemachtigde van het college ter zitting heeft toegelicht mag een medewerker van het [nummer] -nummer geen inhoudelijke beslissingen nemen en dus ook geen uitstel verlenen. Gelet hierop kan in het midden blijven dat het door appellante verstrekte overzicht ziet op belmomenten met het telefoonnummer van haar dochter en dat uit het door het college verstrekte overzicht van gespreksregistraties in de periode van na de verzending van het opschortingsbesluit en voor 1 juni 2017 slechts blijkt van één contactmoment, waarbij als onderwerp is vermeld "verzoek om kwijtschelding". Gelet op het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat het college geen uitstel heeft verleend voor het indienen van de gevraagde gegevens en moest appellante die gegevens nog altijd voor 1 juni 2017 inleveren. Dat heeft zij niet gedaan.
4.5.
Niet gebleken is dat appellante niet redelijkerwijs over de gevraagde gegevens kon beschikken. De omstandigheid dat de bewindvoerder die gegevens moest verstrekken laat onverlet dat de periode van 18 mei 2017 tot 1 juni 2017 voldoende moet zijn geweest om de gevraagde gegevens tijdig over te leggen. De gehanteerde termijn van tien werkdagen is daarvoor niet te kort. Dit betekent dat appellante van het niet tijdig verstrekken een verwijt kan worden gemaakt. Het college was bevoegd de bijstand met ingang van 1 mei 2017 in te trekken.
4.6.
Gelet op 4.1 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
4.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) D. Bakker