ECLI:NL:CRVB:2019:2892

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2019
Publicatiedatum
3 september 2019
Zaaknummer
17/4394 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering wegens geschiktheid voor arbeid na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellante, die tot en met 31 augustus 2011 als groepshulp werkzaam was, had zich per 27 mei 2011 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de wachttijd per 24 mei 2013 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd geschikt geacht voor de functie van productiemedewerker industrie. Na een nieuwe ziekmelding in 2015, heeft het Uwv in 2016 opnieuw vastgesteld dat appellante per 29 februari 2016 weer geschikt was voor arbeid, wat leidde tot de beëindiging van haar ZW-uitkering.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar knieklachten onvoldoende zijn onderkend en dat er sprake is van verslechtering van haar lichamelijke en psychische klachten. De rechtbank oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante per 29 februari 2016 geschikt was voor de functie van productiemedewerker industrie. De Raad concludeerde dat de argumenten van appellante in hoger beroep niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.4394 ZW

Datum uitspraak: 29 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 mei 2017, 17/906 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2019. Voor appellante is mr. Gürses verschenen. Het Uwv heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot en met 31 augustus 2011 werkzaam geweest als groepshulp. Nadat appellante zich per 27 mei 2011 ziek had gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten heeft het Uwv appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv heeft bij besluit van 6 mei 2013 vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 24 mei 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht onder meer de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) te vervullen.
1.2.
Appellante heeft zich met ingang van 6 maart 2015 opnieuw ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. In het kader van een eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) heeft appellante op 17 februari 2016 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Bij besluit van 23 februari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 29 februari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW, omdat zij met ingang van deze datum weer geschikt wordt geacht voor het verrichten van haar arbeid, namelijk in ieder geval de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functie van productiemedewerker industrie. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2016 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 29 november 2016 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 30 mei 2016 gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Bij besluit van 5 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 februari 2016 beslist en onder wijziging van de motivering dat bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt zorgvuldig is en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het medisch onderzoek. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat informatie van de neurochirurg bij de beoordeling in aanmerking is genomen en op basis daarvan meer beperkingen zijn aangenomen wegens nekpijn bij hoofdbewegingen. Ook de medische informatie van i-psy over de psychische klachten is gemotiveerd bij de beoordeling betrokken. Om die reden is het verzoek om benoeming van een onafhankelijke deskundige afgewezen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar knieklachten onvoldoende zijn onderkend en dat sprake is van een verslechtering van de nek-, schouder-, arm- en rugklachten. Verder is sprake van een verslechtering van de psychische klachten, waardoor appellante sterk beperkt is in persoonlijk en sociaal functioneren. Als gevolg daarvan kan appellante niet duurzaam hele dagen werkzaamheden verrichten, zodat het Uwv een urenbeperking had moeten toepassen. Ter zitting is namens appellante gesteld dat ook in verband met het volgen van therapie een urenbeperking was aangewezen. Verder moet volgens appellante vanwege de ernst van de psychische klachten een onafhankelijke deskundige worden ingeschakeld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Ter beoordeling is of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante per 29 februari 2016, de datum in geding, geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, omdat zij op die datum weer geschikt is tot het verrichten van tenminste de functie van productiemedewerker industrie.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Voor het standpunt van appellante dat een urenbeperking is aangewezen omdat zij overdag onder behandeling is, bieden de stukken onvoldoende steun. Niet is gebleken van een zodanige verminderde beschikbaarheid wegens behandeling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarin aanleiding had moeten zien om een urenbeperking in de FML op te nemen.
4.5.
Voor zover is gesteld dat sprake is van een verslechtering van de psychische klachten, wordt in de overgelegde stukken van i-psy geconstateerd dat, zij het langzaam, een verbetering van de emotieregulatie wordt gezien. Wat betreft de (ernst van de) psychische klachten is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in diens rapport van 13 mei 2016 uitgebreid ingegaan op de overgelegde informatie van i-psy en heeft de door i-psy gestelde diagnoses overgenomen. In de FML zijn forse beperkingen aangenomen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren van appellante als gevolg van haar psychische problematiek. Van een indicatie voor bijstelling van de FML op dit vlak is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gebleken. Appellante heeft geen stukken overgelegd van haar behandelaar(s) of anderszins waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van onvolledige gegevens dan wel daaruit een onjuiste conclusie heeft getrokken. Voor inschakeling van een onafhankelijke medisch deskundige, zoals appellante heeft gevraagd, bestaat dan ook geen aanleiding.
4.6.
Appellante wordt voorts niet gevolgd in haar standpunt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met haar knieklachten. Van knieklachten ten tijde van de datum in geding blijkt niet uit de dossierstukken. Appellante heeft daarvan tijdens het spreekuur bij de verzekeringsarts op 17 februari 2016 geen melding gemaakt en evenmin in haar bezwaar of tijdens de hoorzitting op 22 maart 2016 in het kader van de bezwaarprocedure. Eerst een half jaar na de datum in geding heeft er een kijkoperatie van de knie plaatsgevonden. Ook verder zijn er geen aanknopingspunten dat de fysieke klachten van appellante onvoldoende in de beoordeling zijn betrokken.
4.7.
De stelling van appellante dat er in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 januari 2017 ten onrechte vanuit wordt gegaan dat in de functie van productiemedewerker industrie de ogen met name zijn gericht op de werktafel en de belastbaarheid met betrekking tot het omhoog kijken (retroflexie) niet wordt overschreden, wordt niet gevolgd. In het rapport is vermeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep over dit aspect overleg heeft gehad met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en gemotiveerd is uiteengezet hoe tot de conclusie is gekomen dat de belastbaarheid niet wordt overschreden. De enkele stelling dat appellante zich niet kan voorstellen dat niet ook omhoog moet worden gekeken, is onvoldoende om te twijfelen aan de juistheid van die conclusie.
4.8.
Appellante heeft ter zitting tot slot aangevoerd dat zij als gevolg van haar medicatiegebruik een verhoogd persoonlijk risico heeft, dat zich onder meer uit in beperkingen ten aanzien van de motorische coördinatie. Hierdoor kan zij niet werken met een soldeerbout, zoals nodig is bij de functie van productiemedewerker industrie. Appellante heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Raad van 5 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1893. Nog daargelaten dat appellante deze grond eerst ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 september 2013 reeds opgemerkt dat een aantal van de gebruikte medicatie sufheid kan veroorzaken en het reactievermogen nadelig kan beïnvloeden. Om deze reden is voor appellante een verhoogd persoonlijk risico aangenomen, inhoudend dat zij niet geschikt is voor het werken op grote hoogten, met gevaarlijke machines en in beroepsmatige chauffeursfuncties. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van
12 september 2013 toegelicht dat bij de functie van productiemedewerker industrie geen sprake is van werken met gevaarlijke machines. Bij het op de voorgeschreven wijze hanteren van de soldeerbout kunnen er nauwelijks verwondingen optreden. Bovendien is de motoriek van appellante niet beperkt. Appellante heeft niet onderbouwd waarom de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onjuist zijn. De enkele verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 5 juni 2019 is daarvoor onvoldoende, nu de maatgevende arbeid in die zaak onder meer inhield het bedienen van machines, waaronder een papiersnijmachine, zodat daar wel sprake was van het werken met gevaarlijke machines.
5. De overwegingen in 4.3 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.I. Heijkoop
md