ECLI:NL:CRVB:2019:1893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
12 juni 2019
Zaaknummer
16/7849 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van een ZW-uitkering op basis van medicijngebruik en geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn ZW-uitkering te beëindigen. Appellant, die eerder als machinebediener werkte, had zich ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Het Uwv had geoordeeld dat appellant per 13 januari 2016 geschikt was voor zijn werk, maar appellant betwistte dit, onder andere vanwege het gebruik van medicijnen zoals oxazepam, paroxetine en metoprolol. De Raad oordeelde dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat deze medicatie geen belemmering vormde voor het werken met een papiersnijmachine. De Raad concludeerde dat appellant ten onrechte geen recht meer had op ZW-uitkering en herstelde het eerdere besluit van het Uwv. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.816,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van medische gegevens en medicijngebruik bij het vaststellen van geschiktheid voor arbeid.

Uitspraak

16/7849 ZW
Datum uitspraak: 5 juni 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
9 november 2016, 16/1512 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen een nadere reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het geding te brengen.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2018 overgelegd. Appellant heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als machinebediener voor 40 uur per week. Zijn dienstverband is op 3 augustus 2012 geëindigd. Appellant heeft zich op 2 februari 2015 ziek gemeld met rugklachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 20 april 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 25 april 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van machinebediener. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 mei 2015 vastgesteld dat appellant per 25 april 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het door appellant tegen het besluit van 20 mei 2015 gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 augustus 2015 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Op 15 september 2015 heeft appellant zich ziek gemeld met toegenomen rugklachten en psychische klachten. Op dat moment ontving hij nog een WW-uitkering. Op 12 januari 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per
13 januari 2016 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van machinebediener. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2016 vastgesteld dat appellant per 13 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 2 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 april 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Appellant moet verder per 13 januari 2016 in staat worden geacht zijn arbeid als machinebediener te verrichten. Er zijn geen aanwijzingen dat sprake is van een radiculair syndroom, eerder van lumbago onderhouden door inactiviteit. De door appellant ervaren klachten zijn niet maatgevend. De rugklachten zijn al sinds 2008 aanwezig en hebben appellant niet belet de maatgevende arbeid uit te voeren. De psychische klachten worden verklaard door inadequate coping na diverse life-events. Er is geen sprake van psychische decompensatie, zodat geen aanleiding bestaat beperkingen aan te nemen op dit punt. Dat Dimence de diagnose depressie heeft gesteld, welke niet wordt weersproken, impliceert niet zonder meer dat appellant de maatgevende arbeid niet meer kan uitoefenen. Appellant is er niet in geslaagd het effect van oxazepam te objectiveren. Daarbij is rijden op een heftruck niet meer aan de orde, zodat zich op dat punt geen persoonlijk risico voordoet. De verzekeringsarts heeft de maatgevende arbeid uitvoerig beschreven en deze heeft appellant niet betwist. Niet gebleken is dat het papier snijden op zodanig wijze gebeurt dat sprake is van een verhoogd persoonlijk risico.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij de maatgevende arbeid niet kan verrichten. Ter onderbouwing heeft hij aangevoerd dat geen sprake is van een hernia, maar wel van discopathie. Deze lichamelijke afwijking verklaart de rugklachten, waarvoor ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen. Ook zijn de psychische klachten sinds september 2015 toegenomen. Dimence heeft de diagnose depressieve stoornis gesteld, waarvoor ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen. Deze diagnose wordt wel weersproken door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 april 2016. Verder is onvoldoende rekening gehouden met zijn medicijngebruik. Appellant heeft het sufmakende effect van oxazepam wel kunnen objectiveren. Naast oxazepam gebruikt hij bovendien paroxetine en metoprolol, welke medicijnen ook het reactie- en concentratievermogen kunnen verminderen. In zijn functie moest hij machines bedienen en papier afsnijden, wat een verhoogd persoonlijk risico oplevert. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de in bezwaar en beroep overgelegde medische informatie en een functieprofiel voor de functie van operator EVP.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
In geding is de vraag of appellant op 13 januari 2016 geschikt was voor de functie machinebediener.
4.3.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Niet in geschil is de omschrijving van de maatgevende arbeid. Vaststaat dat appellant op de datum in geding machines bediende, waaronder een papiersnijmachine. Appellant heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij op de datum in geding oxazepam, paroxetine en metoprolol gebruikte. Uit informatie afkomstig van de website www.mijnmedicijn.nl is de Raad gebleken dat de effecten van onder meer het centrale zenuwstelsel extra of synergetisch kunnen toenemen bij patiënten die meerdere geneesmiddelen gebruiken die deze effecten veroorzaken, zoals oxazepam en paroxetine. Bij gelijktijdig gebruik van oxazepam en paroxetine moeten patiënten volgens de website worden geadviseerd om gevaarlijke activiteiten die mentale alertheid en motorische coördinatie vereisen te vermijden totdat zij weten hoe deze agentia hun beïnvloeden, en om hun arts op de hoogte te stellen als zij overmatige of langdurige effecten van het centraal zenuwstelsel ervaren die hun normale activiteiten verstoren. De Raad heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld de verzekeringsarts bezwaar en beroep te laten reageren op de namens appellant ingenomen stelling dat op de datum in geding de combinatie van medicijnen, in de dosering die appellant gebruikte, leidde tot een zodanige verminderde alertheid en/of coördinatie dat voor appellant daardoor een grotere kans op persoonlijk letsel bestond bij het werken met een papiersnijmachine. Met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 december 2018 heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de combinatie van de door appellant op de datum in geding gebruikte medicijnen geen belemmering vormde voor het werken met een papiersnijmachine. In dat rapport bespreekt de verzekeringsarts bezwaar en beroep (zoals ook in zijn ter zitting bij de Raad overgelegde rapport van 20 september 2018) enkel de effecten van het gebruik van oxazepam en niet de effecten van het gelijktijdig gebruik van oxazepam, paroxetine en metoprolol.
4.4.
Wat in 4.3 is overwogen leidt tot het oordeel dat het Uwv ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant per 13 januari 2016 geen recht meer had op uitkering ingevolge de ZW. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit dienen te worden vernietigd. De Raad ziet uit het oogpunt van definitieve geschilbeslechting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 13 januari 2016 te herroepen.
5. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu bij deze uitspraak het besluit van 13 januari 2016 wordt herroepen wegens een aan het Uwv te wijten onrechtmatigheid, zal het Uwv op grond van artikel 8:75 in verbinding met artikel 7:15 van de Awb worden veroordeeld in de kosten van appellant in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 512,- voor verleende rechtsbijstand. Aanleiding bestaat voorts om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 2.304,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 2 mei 2016;
- herroept het besluit van 13 januari 2016;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.816,-
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) J.R. Trox

RB