ECLI:NL:CRVB:2019:2881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
17/7174 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en medische beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die als productiemedewerker werkzaam was, had zich op 13 november 2014 ziek gemeld met rugklachten en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een beoordeling door een verzekeringsarts in 2016 werd vastgesteld dat de appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld per 29 juli 2016. Het bezwaar van de appellant tegen deze beslissing werd door het Uwv ongegrond verklaard.

De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische beoordeling van de appellant correct was. De Raad wees erop dat de door de appellant overgelegde rapporten van Aob Compaz en het Spine & Joint Centre niet voldoende bewijs boden om de eerdere besluiten van het Uwv te weerleggen. De Raad concludeerde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor het ontvangen van ziekengeld, omdat hij in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak voor een verzekeringsgeneeskundig rapport dat de mogelijkheden en beperkingen van de appellant in samenhang beschrijft. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen, en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.7174 ZW

Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 september 2017, 17/16 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 13 november 2014 heeft hij zich ziek gemeld met rugklachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Na een Eerstejaars ZW-beoordeling is het recht op ziekengeld voortgezet, omdat appellant op dat moment niet ten minste 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft een verzekeringsarts appellant op 23 mei 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 mei 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 91,27% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 28 juni 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 29 juli 2016 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het Uwv onzorgvuldig is geweest door in de FML onder item 3.8 geen beperking op te nemen voor trillingen. Omdat dit verder niet tot een ander oordeel leidt – de geselecteerde functies kennen op dat item geen kenmerkende belasting – heeft de rechtbank vervolgens bezien of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven en deze vraag bevestigend beantwoord. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat het Uwv een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellant per datum in geding en dat er geen reden is om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Het door appellant in beroep overgelegde rapport van Aob Compaz maakt dit niet anders, omdat dit rapport is opgesteld in het kader van de aanvraag van appellant om een bijstandsuitkering en dus voor een ander doel en vanuit een ander beoordelingskader. Uit de brief van het Spine & Joint Centre van 21 december 2015 kan volgens de rechtbank evenmin worden afgeleid dat het medisch oordeel onjuist is. Deze informatie ziet immers op de situatie van appellant ruim voor de datum in geding, terwijl daarin aan appellant het advies wordt gegeven om zijn activiteiten aan de hand van een oefenschema verder zelfstandig uit te breiden. Tot slot is niet gebleken dat wordt voldaan aan de standaard ‘Duurbelasting in arbeid’ waarbij een urenbeperking kan worden aangenomen op grond van een energetische indicatie, een beschikbaarheidsindicatie of een preventieve indicatie.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de sterkere beperkingen die zijn opgenomen in de FML van Aob Compaz. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant in hoger beroep een uitgebreid huisartsjournaal overgelegd, waaruit blijkt dat appellant zowel ten tijde van de FML opgesteld door het Uwv als ten tijde van de FML opgesteld door Aob Compaz met dezelfde lichamelijke klachten kampte. Verder heeft appellant herhaald dat het advies van het Spine & Joint Center, hoewel daterend van enige tijd voor de datum in geding, nog altijd van toepassing is op de datum in geding.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen en het oordeel van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
In het verweerschrift in hoger beroep heeft het Uwv uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd waarom de door Aob Compaz vastgestelde beperkingen niet van betekenis kunnen zijn voor deze procedure. Daarbij is er onder meer op gewezen dat het onderzoek door Aob Compaz heeft plaatsgevonden ruim na de datum in geding en dat niet duidelijk is of bij het onderzoek door Aob Compaz dezelfde medische informatie is betrokken. Verder maakt bij arbeidsgeschiktheidsbeoordelingen door het Uwv de FML deel uit van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS), waarbij de in de FML opgenomen onderdelen worden beoordeeld aan de hand van definities die in de basisinformatie van het CBBS zijn opgenomen. Het is niet duidelijk of Aob Compaz ook aan de hand van die definities heeft gewerkt. Tot slot heeft het Uwv erop gewezen dat de FML niet geschikt is voor toepassing los van een verzekeringsgeneeskundig rapport waarin de mogelijkheden en beperkingen aan de hand van een probleemanalyse in hun onderlinge samenhang worden beschreven, gemotiveerd en beoordeeld. Het rapport van Aob Compaz bevat geen bevindingen met betrekking tot het verrichte lichamelijke en psychische onderzoek, waardoor een inzichtelijke medische verantwoording ontbreekt. De Raad ziet geen aanleiding dit betoog van het Uwv niet te volgen.
4.4.
Het advies van het Spine & Joint Centre, inhoudende dat appellant voldoende rust moet nemen na elke actieve periode van 2 uur, is in eerste instantie gegeven in relatie tot een nog aan te vangen behandeling in 2015. Uit de brief van 21 december 2015 blijkt dit advies op dat moment nog steeds te gelden, maar ook dat tijdens de behandeling een matig resultaat is behaald. Voor verder herstel is appellant geadviseerd activiteiten op te bouwen en door middel van conditieopbouw de belastbaarheid te verhogen. Een evaluatie na drie maanden liet zien dat appellant minder pijn had, dat hij onderbelaster lijkt te zijn en dat hem daarom is geadviseerd door te gaan op de ingeslagen weg. Op 14 maart 2016 heeft het Spine & Joint Centre een tweede verwijzing voor appellant aan de huisarts teruggestuurd omdat appellant heeft kunnen profiteren van hun expertise en alsnog kans op functieherstel bestaat wanneer hij de gedragsmatige insteek van de behandeling leert hanteren. Uit deze informatie kan niet worden afgeleid dat het advies dat is gegeven in relatie tot een nog te starten behandeling op de datum in geding nog steeds zou gelden. Veel eerder volgt hieruit dat appellant zich juist meer moet inspannen en zich gedragsmatig zal moeten aanpassen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dan ook begrijpelijkerwijs geconcludeerd dat gedragsmatige factoren een rol spelen bij de gepresenteerde klachten en dat het handhaven van activiteiten juist van belang is ter vermijding van conditieverlies en het ervaren van toenemende belemmeringen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D.S. Barthel

VC