In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1950 en met de Duitse nationaliteit, had op 12 november 2015 een AOW-pensioen aangevraagd. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) kende hem op 15 juni 2016 een pensioen toe van 32% van het maximale pensioen, maar na bezwaar werd dit percentage verhoogd naar 44%. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond, omdat hij niet voldoende had aangetoond dat hij in meer periodes als verzekerde moest worden aangemerkt dan de Svb had aangenomen.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt dat hij gedurende meer periodes verzekerd was voor de AOW. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in meer periodes als verzekerde moest worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat de bewijslast voor de feiten die tot het nemen van de gevraagde besluiten leiden, in hoofdzaak bij de aanvrager ligt. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij werd vastgesteld dat de appellant niet op een controleerbare wijze had onderbouwd dat hij in meer periodes als verzekerde moest worden aangemerkt.
De uitspraak werd gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van griffier H. Achtot. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.