In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een geschil over de toekenning van ziekengeld aan betrokkene, die als huishoudelijk medewerkster werkzaam was bij appellante. Betrokkene meldde zich ziek op 28 december 2015 en haar dienstverband eindigde op 13 januari 2016. Het Uwv kende betrokkene ziekengeld toe, maar concludeerde op 1 april 2016 dat zij per 29 maart 2016 hersteld was en geen recht meer had op ziekengeld. Betrokkene maakte bezwaar tegen dit besluit, dat door het Uwv ontvankelijk werd geacht, ondanks dat het bezwaar formeel te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde dat het Uwv betrokkene onjuist had voorgelicht, waardoor de termijnoverschrijding verschoonbaar was. In hoger beroep voerde appellante aan dat betrokkene buiten de termijn bezwaar had gemaakt en dat het Uwv ten onrechte de klachten van betrokkene met terugwerkende kracht objectiveerbaar had geacht. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat betrokkene per 29 maart 2016 niet in staat was haar arbeid in volle omvang uit te voeren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante voldoende mogelijkheden had gehad om het bestreden besluit aan te vechten.