ECLI:NL:CRVB:2019:2840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
17/1979 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens gebrek aan procesbelang in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem geen WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard.

Tijdens de procedure heeft de Raad beoordeeld of de appellant voldoende procesbelang had bij een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak. Het is vaste rechtspraak dat er alleen sprake kan zijn van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en feitelijke betekenis heeft. De Raad constateerde dat de appellant inmiddels een WIA-uitkering was toegekend, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80 tot 100%. Dit betekende dat de uitkomst van het hoger beroep voor hem niet tot een financieel of anderszins gunstiger resultaat kon leiden.

De Raad oordeelde dat de appellant geen belang had bij een beoordeling van zijn hoger beroep, aangezien kritiek op de behandeling door het Uwv geen inhoudelijke beoordeling rechtvaardigde. Daarom werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de appellant geen procesbelang had. De uitspraak werd gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van griffier R.H. Koopman, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

17.1979 WIA

Datum uitspraak: 28 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
20 januari 2017, 15/8015 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding daarvan is bij brief van 26 juni 2019 aangekondigd dat ter zitting het procesbelang aan de orde zal worden gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn zoon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 5 februari 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van
7 februari 2015, de datum waarop de verlengde loondoorbetalingsverplichting van de werkgever van appellant zou zijn geëindigd, een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, op de grond dat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.2.
Omdat de verlengde loondoorbetalingsverplichting die aan de werkgever was opgelegd inmiddels was komen te vervallen, heeft het Uwv tijdens de bezwaarprocedure de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ook per 22 oktober 2014 (einde zogeheten wachttijd) beoordeeld. Bij beslissing op bezwaar van 4 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft het Uwv de weigering van de WIA-uitkering gehandhaafd, omdat appellant zowel op 7 februari 2015 als op 22 oktober 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is geacht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – samengevat weergegeven – aangevoerd dat hij meer dan 35% arbeidsongeschikt had moeten worden geacht en dat zijn medische situatie is verslechterd. Appellant is van mening dat hij door het Uwv niet goed is behandeld.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep moet eerst ambtshalve de vraag worden beantwoord of appellant voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak.
4.2.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat slechts sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het (hoger) beroep niet in concreto tot een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd uitsluitend vanwege de principiële betekenis daarvan. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 19 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2892, en
18 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1874).
4.3.
Gebleken is dat inmiddels een WIA-uitkering aan appellant is toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
4.4.
Ter zitting is met partijen uitvoerig besproken wat appellant met zijn hoger beroep zou kunnen bereiken. Zoals van de zijde van appellant is beaamd, kan de uitkomst van het hoger beroep voor hem niet tot een financieel of anderszins gunstiger resultaat leiden. Kritiek op de bejegening door het Uwv rechtvaardigt ook geen inhoudelijke beoordeling. Appellant heeft daarom geen belang bij een beoordeling van zijn hoger beroep.
4.5.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep
niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat appellant geen procesbelang heeft.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.H. Koopman
IvR