ECLI:NL:CRVB:2019:283
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van ZW-uitkering na ontbinding arbeidsovereenkomst wegens dringende reden
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die als schoonmaakster werkzaam was, had zich op 1 augustus 2014 ziek gemeld en nam per 1 februari 2015 ontslag in verband met een voorgenomen terugkeer naar Turkije. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde echter ziekengeld uit te betalen, omdat appellante door haar ontslagname een onnodig beroep op de Ziektewet (ZW) had gedaan.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde het Uwv op 3 juli 2015 dat appellante vanaf 1 september 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij met passende functies meer dan 65% van haar loon kon verdienen. Appellante maakte bezwaar, en na onderzoek werd vastgesteld dat er geen passende functies voor haar beschikbaar waren. Het Uwv verklaarde het bezwaar gegrond, maar weigerde alsnog de ZW-uitkering, omdat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst volledig aan appellante te wijten was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende onderzoek had gedaan en vernietigde het besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat de maatregel ten onrechte was gebaseerd op de beschikking van de kantonrechter, die onvoldoende rekening had gehouden met haar omstandigheden. De Raad oordeelde echter dat het Uwv op goede gronden tot de maatregel van blijvend gehele weigering was gekomen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellante zelf verantwoordelijk was voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en dat er geen dringende reden was om van de maatregel af te zien. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met D. Hardonk-Prins als voorzitter.