ECLI:NL:CRVB:2019:2808

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
18/4127 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning militair invaliditeitspensioen en vaststelling invaliditeitspercentage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, een voormalig militair, had verzocht om toekenning van een hoger militair invaliditeitspensioen (mip) na een eerdere toekenning op basis van een invaliditeitspercentage van 40% en een bijzondere invaliditeitsverhoging van 10%. De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek dat aan de toekenning ten grondslag lag zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had in een rapport geconcludeerd dat de appellant lijdt aan een psychische aandoening van traumatische aard, maar dat de mate van invaliditeit niet hoger was dan 40%. De bezwaarverzekeringsarts had in een herbeoordeling vastgesteld dat de mate van invaliditeit was gedaald naar 32%, maar dit had geen invloed op de eerder vastgestelde mip. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische informatie was die de eerdere conclusies kon onderbouwen en dat het onderzoek niet onzorgvuldig was geweest. Daarom werd het hoger beroep van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

18.4127 MPW

Datum uitspraak: 22 augustus 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 juni 2018, 17/4619 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie (minister), is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de minister.
Namens appellant heeft mr. J.A. Koolmees hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koolmees. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.H. Souren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in de periode van 7 oktober 1997 tot 7 april 1998 als militair Beroeps Bepaalde Tijd deelgenomen aan een militaire missie in voormalig Joegoslavië. Op
1 november 2004 is hij uit de militaire dienst ontslagen wegens het eindigen van zijn contract.
1.2.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 31 juli 2007 om toekenning van een militair invaliditeitspensioen (mip) heeft een Sociaal Medisch Onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 4 februari 2008. In dit rapport heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellant lijdende is aan:
- een psychische aandoening van traumatische aard, ten aanzien van welke aandoening oorzakelijk dienstverband aannemelijk is;
- een psychische aandoening van niet-traumatische aard, die voorkomt uit omstandigheden vóór opkomst in militaire dienst en waarvoor daarom geen dienstverband is aangenomen.
Op grond van de uitkomsten van het onderzoek is aan appellant met ingang van 31 juli 2006 een mip toegekend, gebaseerd met toepassing van de War Pensions Committeerschaal op een invaliditeitspercentage van 40%. Er is geen eindtoestand aangenomen.
1.3.
Bij besluit van 21 maart 2011 is bepaald dat op grond van de vaststellingsovereenkomst die appellant met de staatssecretaris heeft gesloten het vastgestelde invaliditeitspercentage van 40% in de toekomst - levenslang - geen neerwaartse wijziging zal ondergaan. Daarnaast is op grond hiervan aan appellant een bijzondere invaliditeitsverhoging toegekend van 10%.
1.4.
Bij brief van 27 januari 2014 heeft appellant, voor zover hier van belang, verzocht om toekenning van een hoger mip.
1.5.
Op 5 februari 2015 heeft appellant een verzekeringsgeneeskundig onderzoek invaliditeitspensioen ondergaan. De verzekeringsarts heeft dossieronderzoek gedaan, appellant op zijn spreekuur gezien en informatie uit de behandelend sector ingewonnen. Zijn bevindingen heeft hij neergelegd in een rapport van 21 april 2015. In dit rapport is de mate van invaliditeit ten aanzien van de psychische aandoening van traumatische aard - met toepassing van het protocol voor de beoordeling van arbeidsongeschiktheid, dienstverband en invaliditeit bij militairen met een posttraumatische stressstoornis (het PTSS Protocol)
- vastgesteld op 26,67%. Vastgesteld is dat sprake is van een eindtoestand.
1.6.
Bij besluit van 23 april 2015 heeft de staatssecretaris aan appellant medegedeeld dat hij, gelet op de bevindingen van het in 1.5 genoemde rapport, niet in aanmerking komt voor toekenning van een hoger mip. Voor de berekening van het mip blijft het eerder vastgestelde percentage van 40% en de bijzondere invaliditeitsverhoging van 10% ongewijzigd.
1.7.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 april 2015. Naar aanleiding hiervan heeft, voor zover thans nog van belang, de bezwaarverzekeringsarts op basis van zijn bevindingen het invaliditeitspercentage met ingang van 27 november 2014 vastgesteld op 31,67%, afgerond 32%. Hierbij heeft de bezwaarverzekeringsarts in twee sub-rubrieken van de Beoordelingslijst vastleggen psychische beperkingen (de beoordelingslijst), “structuur aanbrengen” en “huishoudelijke activiteiten”, de door appellant ervaren beperkingen gewaardeerd met een hogere score, wat tot een hoger invaliditeitspercentage heeft geleid. Nu dit minder dan 40% is, heeft dit voor de berekening van het mip geen invloed. Bij besluit van
1 juni 2017 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar daarom ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant betoogt dat het door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts uitgevoerde onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de mate van invaliditeit te laag is vastgesteld. Dit betoog slaagt niet. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het door de verzekeringsarts uitgevoerde verzekeringsgeneeskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. Het rapport van de verzekeringsarts geeft blijkt van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De verzekeringsarts heeft zijn oordeel gebaseerd op basis van dossieronderzoek, het eigen verhaal van appellant en medische gegevens uit de behandelend sector van Psychotraumacentrum Zuid Nederland, Reinier van Arkel. In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts vastgesteld dat geen nieuwe medische informatie door appellant is overgelegd die bij de verzekeringsarts niet bekend was. Op basis van de heroverweging heeft de bezwaarverzekeringsarts aanleiding gezien om de beperkingen in twee sub-rubrieken van de beoordelingslijst aan te scherpen, wat heeft geleid tot een mate van invaliditeit van, afgerond, 32%. In beroep, noch in hoger beroep heeft appellant medische informatie ingebracht om zijn standpunt dat sprake is van een mate van invaliditeit van meer dan 40% te onderbouwen. De Raad ziet daarom geen reden om het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts onjuist te achten. Nu er geen aanknopingspunten zijn dat een nieuw onderzoek zou leiden tot een mate van invaliditeit van meer dan 40%, bestaat geen aanleiding om een deskundige in te schakelen.
3.2.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
J.C.F. Talman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) M. Buur
md