1.3.Bij besluit van 26 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 juni 2016 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat de kosten van de opleiding meer bedragen dan het in
artikel 5.1, vijfde lid, van de door het college vastgestelde Beleidsregels re-integratie Participatiewet (beleidsregels) genoemde maximum van € 2.500,-. Geen aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 5.1, zevende lid, van de beleidsregels van dat maximum af te wijken. Volgens het college is immers niet gebleken dat een werkgever de intentie heeft om appellant na afronding van de opleiding een baan aan te bieden. Evenmin is komen vast te staan dat appellant na afronding van de opleiding bijstandsonafhankelijk zal worden. De door appellant in bezwaar overgelegde verklaringen van [verkeersschool 1] ([verkeersschool 1]) en [verkeersschool 2] ([verkeersschool 2]) bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat weergegeven en voor zover hier van belang - overwogen dat anders dan appellant heeft aangevoerd artikel 5.1, vijfde en zevende lid, van de beleidsregels niet in strijd met de wet zijn en aansluiten bij de bedoeling van de wetgever. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de memorie van toelichting bij artikel 10 van de PW (lees: Wet werk en bijstand), waar het volgende staat:
(TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 7-8)
“Het is aan de gemeente om te beoordelen op welke wijze het verzoek van de betrokkene wordt gehonoreerd. (…) Het uiteindelijke aanbod zal moeten passen binnen wat de gemeente, mede gelet op de beschikbare financiële kaders, in een verordening heeft opgenomen over haar re-integratiebeleid.”
“Inspelen op de persoonlijke voorkeur en persoonlijke aandacht zijn belangrijke succesfactoren voor een geslaagde re-integratie. De ideeën en voorstellen van de cliënt worden hierbij beoordeeld op hun bijdrage aan het vergroten van het arbeidsperspectief en aan het realiseren van de doelstellingen van een (op termijn) duurzame plaatsing in een reguliere baan.”
(TK 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 38-41)
“Burgemeester en wethouders moeten bij hun besluit op deze aanvraag maatwerk leveren. Dat geldt voor alle hiervoor genoemde categorieën. Diverse aspecten maken deel uit van die individuele afweging, zoals het re-integratieadvies van het CWI, de beoordeling van het re-integratieadvies, de aanwezigheid van de benodigde voorzieningen of alternatieven daarvoor, de beschikbaarheid van zorg- en hulpverlening en de financiële middelen die beschikbaar zijn gesteld door de gemeenteraad op basis van de gemeentelijke verordening.
[…]
De gemeente moet dus naar aanleiding van een aanspraak op ondersteuning altijd een individuele afweging maken of zij die aanspraak wil of kan honoreren. Het ontbreken van financiële middelen alleen is geen voldoende afwijzingsgrond voor een dergelijk verzoek. Het kan immers mogelijk zijn dat er een alternatief aanbod gedaan kan worden. Aan de andere kant is het uitdrukkelijk aan de gemeente om te beoordelen of er überhaupt ondersteuning noodzakelijk is en welke vorm die moet krijgen, gelet op het te bereiken doel van arbeidsinschakeling, al dan niet op langere termijn.”
Uit de memorie van toelichting heeft de rechtbank afgeleid dat het college financiële kaders mag stellen. Het ontbreken van financiële middelen op zichzelf is geen voldoende afwijzingsgrond, maar het is wel aan het college om te bepalen of ondersteuning nodig is om arbeidsinschakeling te bereiken. Het college dient daarbij maatwerk te leveren. Het college mocht een maximumbedrag voor scholing vaststellen. Met artikel 5.1, zevende lid, heeft het college een mogelijkheid gecreëerd om in bijzondere gevallen af te kunnen wijken van het maximumbedrag, waarmee het college maatwerk mogelijk heeft gemaakt. Aan zijn beslissing de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten heeft de rechtbank verder ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 5.1, vijfde en zevende lid, van de beleidsregels. Volgens de rechtbank heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de scholing noodzakelijk is voor zijn kansen op werkaanvaarding. Uit de verklaringen van [verkeersschool 1] en [verkeersschool 2] blijkt niet dat appellant na voltooiing van de opleiding een baan zal krijgen, maar dat hij aan de slag kan als zelfstandig ondernemer. Volgens de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de arbeidsinschakeling moet zijn gericht op arbeid in dienstbetrekking.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de PW is bepaald dat onder arbeidsinschakeling wordt verstaan het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid,
onderdeel a, van de PW.
4.1.2.Op grond van artikel 10, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, hebben personen die algemene bijstand ontvangen, overeenkomstig de verordening als bedoeld in artikel 8a van de PW, aanspraak op ondersteuning bij arbeidsinschakeling en op de naar het oordeel van het college noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.1.3.Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Re-integratieverordening Participatiewet van de gemeente Bergen op Zoom kan het college aan de persoon die behoort tot de doelgroep scholing of opleiding aanbieden die de toegang tot de arbeidsmarkt bevordert. Op grond van het derde lid kan het college nadere regels vaststellen ten aanzien van de wijze waarop het scholingsinstrument wordt toegepast en de voorwaarden die hieraan verbonden worden.
4.1.4.Ingevolge artikel 5.1, vijfde lid, van de beleidsregels bedragen de kosten van de scholing of opleiding maximaal € 2.500,-. In artikel 5.1, zevende lid, van de beleidsregels is bepaald dat in bijzondere individuele omstandigheden kan worden afgeweken van - voor zover van belang – het bepaalde in het vijfde lid indien het voor de kansen op werkaanvaarding noodzakelijk wordt geacht. In de toelichting op die bepaling is vermeld dat om af te wijken van de maximale kosten van scholing of opleiding op voorhand voldoende aannemelijk zal moeten zijn dat dit de kansen op werkaanvaarding daadwerkelijk vergroot, waarbij het bijvoorbeeld kan gaan om een situatie, waarbij daadwerkelijk een baan in het vooruitzicht is gesteld na afronding van de opleiding.