In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen ongegrond verklaarde. Appellante was sinds 2010 arbeidsongeschikt door fysieke en psychische klachten en ontving een WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2016 concludeerde het Uwv dat haar arbeidsongeschiktheid was gedaald tot onder de 35%, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 10 november 2016. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er voldoende medische grondslag was voor de beëindiging van de uitkering. Appellante voerde in hoger beroep aan dat de verzekeringsartsen haar klachten onvoldoende hadden meegewogen en dat er zwaardere beperkingen voortvloeien uit haar diagnoses. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv op juiste gronden de WIA-uitkering had beëindigd. De Raad concludeerde dat er geen schending was van het beginsel van equality of arms, aangezien appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische stukken. De Raad oordeelde dat de door appellante ingebrachte medische informatie geen aanleiding gaf om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.